| |
| |
| |
XLVIII
Een warme Juli-avond, laat, na den maaltijd, voór de vorstelijke tenten gehouden... De koningin trok zich terug in haar eigen kwartier, om zich te bed te begeven. Het was eene aaneenschakeling van pavillioenen van purper linnen, waarop de wapens van Arragon en Castillië, van hoogen staak naar staak glooide het dubbele doek, golvende weg en vormde een wijd appartement. Er lag tapijt, er hingen voor de tentedeuren en -ramen zware voorhangen van geborduurde zijde, er stonden vergulde meubelen. Hier en daar kon aan koorden het purperen linnen worden weg getrokken en schemerden, hoog, vierkante stukken blauw, goud-dooroogelde nacht. De koningin begaf zich niet dadelijk naar haar slaapvertrek, waar het gouden ledekant glinsterde tusschen hooge, vergulde en brandende luchters, in den grond gestoken en bij welke twee dienvrouwen wachtten, want om het gevaar van brand was groote zorg aanbevolen als de nacht was gevallen en de lichten ontstoken werden in de tente-stad. De koningin begaf zich, geheel gekleed in het fluweelen rijkleed, dat zij, trots zomerwarmte, meestal droeg, naar haar oratorium: een kleine cel van, met geaureoolde heiligen, geborduurd tapijtwerk, waarin een bidgestoelte voor een huisaltaar. Zij knielde neêr, vele aandoeningen bedrongen haar: smartelijkheid om de noodelooze schermutseling van enkele dagen geleden, bezorgdheid voor wat de volgende dag zoû brengen aan nieuwe schermutseling; eene, met de jaren, zich meer en meer van haar meester makende vrees voor de toekomst, de toekomst, die haar en vooràl hare kinderen niet gunstig zoû zijn... En zij bad, en bad, bad, dat spoedig de oorlog gedaan mocht zijn ter eere van God, en San Jago, bad, dat Granada zich over mocht geven zonder tot den uitersten rand der ellende te zijn gebracht... Tot zij plotseling opschrikte, en om zich gewaar werd een gloed van vuur... Had een windvlaag een der zijden voorhangen opgeblazen naar de kaarsen op het altaar, zij wist het niet; zij zag alleen nù, dat zij het gelaat uit de handen geheven had, hoe de gele vlammen jaagden boven haar hoofd,
| |
| |
hoe de gele tongen ìnslikten, in eén oogwenk, al dat golvende, roode doek... Nauwlijks had zij tijd, met de twee opgeschrikte dienvrouwen, haar pavillioen te verlaten; op den drempel van zijn tent stortte zij, die hem wekken wilde, tegen den koning, ongekleed, zijn harnas onder zijn arm. Eén blik omhoog was hun voldoende om te zien, dat een golf van vuur vloeide, vloeide van tent naar tent... Van overal stortten de ontkleede mannen, vrouwen toe; de drie prinsessen omklemden hare moeder...
- De prins! gilde Doña Isabel.
Maar reeds zag zij den prins, Don Juan, door zijn schildknaap gered, en nu vluchtten zij allen, met wie hen omringden, door het in verwarring opgewoelde kamp, verder, naar de kampementen van den graaf van Cabra, die aan het uiterste einde lagen...
---------------------------------------
Van de wallen van Granada, van de tinnen der Alhambra zagen in de nacht de Mooren toe. Zij zagen ginds in de verte, in het midden des vijandigen kamps, een roode gloedwolk stijgen naar de blauwe, star-dooroogelde nacht, een rossigen smook zich strekken over den geheelen horizon. Aïscha, zij, die nooit meer sliep, Aboe-Abdallah, hij, die zijn nachten aan het bedde van stervende Morayma door bracht, zij waren op den Comares-toren geklommen en zagen toe. Beneden hen zwermde de geheele stad van hare ellendige bewoners, die de brand in het Spanjoolsche kamp dreef naar de wallen, de muren... Duizenden zagen toe... Was het èindelijk dan een wonder van Allâh, dat: hen bevrijden zoû...?!
Plotseling, tusschen de woelige menigte, op de wallen, bemerkten Aïscha, Aboe-Abdallah drie witte gestalten. Zij herkenden de Wijzen; allen wezen naar hen, in maanden had men hen niet gezien. En nù, nu waren zij daár, nu waren zij hièr in Granada... Van waar zij kwamen, hoe zij de stad binnen waren gekomen, wist niemand, maar zij waren, zij wàren daar, en de heele bevolking joeg hen te moet, omzwermde hen, stortte te voet voor hen, aanbad hen, aanriep hen om hulp... Aïscha, Aboe-Abdallah zagen, dat zij zich naar de Alhambra begaven... Daar verschenen zij op den Comares-toren en Aïscha viel voor hen te voet,
| |
| |
en kuste hen de vuile zoomen der vale waden.
- Vaders! riep Aboe-Abdallah. Gezegend dit uur, dat gij ons weder verschijnt! Maanden zagen wij u niet! Maanden reeds vreezen wij den ondergang! Maanden reeds ligt Granada belegerd, en de honger sluipt alom in de stad. Vaders, zegt ons, mogen wij hopen? Komt gij nieuwen moed ons brengen? Is dat vuur, daar ginds, vloeiende als een golf over het Christelijke kamp, een teeken, dat Allâh zich weder zijn zonen heugt?
Op den toren stonden de drie Wijzen, in de nacht, als bezield. Rondom hen, rondom moeder en zoon, drongen de Moorsche ridders, de priesters, de vrouwen en zoo velen van hen stormden de trap op, dat zij niet allen het overvulde torendak konden bereiken; de lagere transen wemelden van het opkijkende volk, en uit de tuinen, van de tinnen, op de wallen, bij de wellen zag geheel het samen gestroomde volk op naar die drie vage, wit schemerende gestalten daar ginds, hoog uit boven Alhambra, Forteres en Moskee...
- Wij komen van de bergen! riepen de Wijzen. Wij komen van de Alpujarra-bergen, van waar de heilige heremieten zijn gedaald naar de steden, naar de overwonnen steden, naar onze arme, verloren steden, om den Heiligen Oorlog te preêken! Wij komen van de bergen! schreeuwden zij luider naar omlaag, dat heel Granada hen in de nacht zoû verstaan. Wij zeggen u, o Geloovigen, dat òveral in het land uitbreekt de opstand, de heilige opstand tegen wie ons tijdelijk overwon! In Almeria, in Malaga, in Almuneçar; in Guadix, in Moclin, in Loxa, in Salobreña; overal, waar de Spanjool zijn voet zette, breekt los de heilige vervoering! Op! Op!! Ten strijd! Aan ons, de Geloovigen, zij de eindelijke zege! Ziet, ginds slaat in het godgezondene vuur hun kamp reeds in vlam! Zij zullen ondergaan, zij zullen allen ondergaan, hun koning zal ondergaan en hunne koningin! Op! Op!! Ten strijd! Laat niet zakken uw moed, niet verflauwen uw hoop: gelooft, gelooft, dat na zoo veel dulding Allâh eenmaal zich zijne zonen weêr heugt! Dat Granada verlost zal worden! Dat het koninkrijk zich vrij zal vechten! Dat Iberië òns zal zijn, tot aan den bergenmuur van het Noorden toe!
| |
| |
Een gillende galm van geluk steeg op. Overal glinsterde de stad van lichten. Alle huizen glinsterden van lichten. Over alle pleinen en straten drong de menigte. In de Moskee liep het vol, en zij liepen ook de Forteres binnen en binnen de Alhambra, waar zij de schildwachten weg hadden gedrongen. Een extaze vervoerde die ongelukkigen, die reeds maanden lang, belegerd, nauwlijks zelfs door strijd, zoo omzichtig gevoerd, zich hadden kunnen bedriegen, dat zij verlost zouden worden. Hongerig, werden zij dronken van nieuwe geestkracht. Zij geloofden de Wijzen, zij geloofden den opstand, den Heiligen Oorlog door geheel het verwonnene rijk en zij geloofden de eindelijke Zege; zij geloofden dit alles op een oogenblik, dat zij reeds van overgave hadden gemompeld... Hun gillend gegalm doorgierde de stad, tot over hare wallen heen... Ginds, aan den einder, doofde langzaam de doffe smook... Maar ginds, aan den einder ook, Oostelijker, daagde de nieuwe dag. De starren verbleekten. In strepen van rozigen glans brak open de dageraad. Van de Forteres schetterden de trompetten. Het was de geheele bezetting, die zich plotseling wapende in volle wapenrusting, als voor een grooten slag. Op het Moskeeplein stroomden zij uit, paardevolk en voetvolk. Tusschen hen verscheen de jonge Muza.
- O, Wijzen! schreeuwde hij óp van zijn ros naar den Comarestoren. Ik wist, dat gij weêr komen zoudt! En de Heilige Boodschap ons brengen zoudt! Granada leeft nog en wij, wij zijn duizenden! Ziet, wij allen, hier, wij zijn duizenden! Wij zullen strijden, eindelijk, en overwinnen!
In den uitklarenden dag, gloeide zijn jong heldengelaat naar boven. Van af den Comares-toren zagen zij allen hem vol liefde toe.
- Vorstelijke Aïscha! riep Muza. O, mijn vorst, o mijn dierbare Ongelukkige! Wij zijn duizenden! En wij zullen, eindelijk, strijden en overwinnen! Zegt mij, of wij geen duizenden zijn?!
Hij wees naar de breede poort der Forteres. Het leger stroomde uit. Het daalde van het plein door de Poort der Gerechtigheid, de stad door en naar de wallen. Het waren zich naar beneden bewe- | |
| |
gende lange rijen van ronde schilden, lange rijen van langwerpig beukelaars, rijen van helmen en hagen van speren. Het waren de lange-speerdragers, de korte- speerdragers, de handboogschutters met hun boog over den schouder en koker ter dij en de boogschutters, die, drie, éen boog afschoten, groot, dien zij plantten bii den voet van éen hunner. Het was hunne steeds beroemde ruiterij, machtig en zwaar. Het was het kort geburnoeste voetvolk met de breed omriemde kuiten en het ronde, gekwaste kapje op de bronzen koppen als uit overmoedigen scherts schuin gezet... En het waren duizenden, duizenden... Dat zij schraler rantsoen hadden gehad, gevoelden zij niet. De uitgloriënde dag guldde aan hunne helmpunten, sperepunten, ontvonkte straalstarren aan hunne schilden. Daar ginds over de wallen schitterden goùd, de door de jonge zon overgloorde, sierlijke, koperen kanonnen...
Uit het ten deele nog smookende Spanjoolsche kamp zagen de enthoeziaste krijgers het vijandelijke leger naderen. En op den toren zei Aboe-Abdallah tot Aïscha:
- Ik ga mij wapenen. Ik ga mede met hèn.
Zij omhelsde hem, hare zwarte oogen vlàmden van koorts en geluk. Hij haastte zich de lange wenteltrap af, met alle zijne officieren, die zijn woorden hadden vernomen. Maar daar, waar die trap eindigde bij den ingang der Afgezantenzaal, zag hij drie oude Berbersche vrouwen. Zij weeklaagden en wrongen de handen.
- Wat is er? vroeg hij, star stil staande.
Zij knielden neêr.
- Heer! weeklaagden zij. De dochter Ali-Atars...!
Een plotse smart vertrok zijn gelaat. Hij haastte zich, met de vrouwen, naar Morayma's kameren. Zij lag wit, op haar witte bedde, als geheel reeds vergeestelijkt, doorzichtig hare brooze bleekheid, maar doorvlamd hare groote, zwarte oogen. Zij kreunde zachtkens en om haar hurkten alle de Berbersche vrouwen en weeklaagden en wrongen de armen.
- Morayma!! riep hij en strekte de bevende handen uit.
Zij wendde het gelaat naar hem toe, zij hief zwak de handen hem tegen. Hij ving haar op en leunde haar hoofd tegen zijn
| |
| |
razend bonzende borst. Zij zag hem in de oogen met een blik van verheerlijkt geluk.
- Mijn Heer...!! murmelde zij hem toe.
De zwarte vlam harer oogen doofde. Zij lag, roereloos nu, aan zijn hart. Rondom weeklaagden luider de Berbersche vrouwen, wrongen zij de armen wanhopiger. Buiten klaterden de trompetten, klatterde der paarden hoevegetrappel en gilde en galmde het volk. Een brandende zomerzon straalde uit.
|
|