| |
XLVII
De zomer brandde over de vega. Anderhalve mijl van Granada verwijderd lag in een breede halve maan het Spanjoolsche leger. Er waren veertigduizend man voetvolk, tienduizend man paardevolk. En het kamp was een stad, een stad van vijanden, die zich uitbreidde over die andere stad van zon-overgoude blankheid, die lag tegen haren blauwen heuvelkling. Diepe grachten, hooge wallen en bolwerken beschermden het leger en midden in het maanvormige kamp was het vorstelijk kwartier, vierkant, met straten, die elkander sneden, naar het voorbeeld der antieke Romeinsche kampen. Daar scheen de pracht der tenten meer geëigend voor feest na feest dan voor oorlog. De tenten der vor- | |
| |
sten - want de koningin was met den prins en de drie prinsessen in het kamp gekomen - was eene aaneenschakeling van pavillioenen van zware zijden voorhangen en tapijtwerk, waar boven de wimpels der standaards fladderden tusschen de banier van het Heilige Kruis. Het was een paleis van tenten en de vele vrouwen, de edelvrouwen der koningin, die er zich mengden niet alleen met de ridders, maar ook met de prelaten, priesters, monniken, steeds om Doña Isabel verzameld, gaven aan geheel dit kwartier iets hovelijksch, alsof van oorlog geen sprake was. In den morgen, in den namiddag, na de brandendste hitte, in den avond was er door de tentstraten het rustige gewandel der dames, geestelijken en ridders, klonk hun lachen, klonken luit en viool, gingen zij, de vrouwen, de mantilla om, ter kerke in de groote kapeltent, van waar het klokje luidde ter misse of ter vesper, zetten zij zich om de tafelen en feestmaalden, lustig en hoofsch. Er waren luchters, er waren bloemen, muziek en dampende spijzen, er vloeiden in de guldene bekers de parelende wijnen: in den kaarsengloed, onder den starrengloor, glansden de satijnen plooien der vrouwen, de roode prelaatgewaden, de lichte zilveren of stalen ridder-rustingen en de hoofsche toon heerschte, een even deftige vroolijkheid, als in het Alcâzar te Cordoba, te Jaen, te Malaga. Een vast vertrouwen op zege, al zoû het beleg maanden nog duren, bestendigde deze stemming. Als in den avond de koning, de koningin, de infantes zich even vertoonden, tusschen dicht gevolg, was het niet anders dan als een avondontvangst, een oogenblik, voor iedereen zich ter nachtrust terug trok.
Uit het vierkante vorstelijk kwartier straalden de tentestraten als uit een star. Het waren de tenten der veldheeren, Markies van Cadix en hertogen van Medina-Sidonia, Villa-Hermosa, graaf van Cabra, Alonzo de Aguilar, geduchtige, machtige soldaten; het waren de tenten hunner kapiteinen en officieren en eindelijk waren het de tenten, de honderde, der soudenieren. Er wriemelden daar in den avond, vóór het signaal der nachtrust, de duizende vreemde huurlingen; reizende, in het kamp toegelatene Mudejaarsche kooplui, tàl van Mudejaarsche vrouwen, gitanos, goo- | |
| |
chelaars, gitanas, waarzegsters, lanterfanters, gelukzoekers, vagebonden, bedelaars. Hoe streng ook de discipline was, het was niet te verhinderen, dat honderden dezer parazieten in het kamp drongen en zich nestelden. Zij richtten er zelfs barakken op als in een kermis; er was een rosse gloed van toortsen, overal gestoken op pleinen tusschen de tenten; was er daags een uitval geweest, een schermutseling, een aanval op de wallen der stad, des avonds was er die kermis in het kamp, waar nauwlijks de gevallenen werden herdacht. De brandewijn vloeide, de kaarten en dobbelsteenen vielen neêr met wisselende kans; slangbezweerders vertoonden kunsten en donkere heidinnen dansten; verliefde paren zwierven omarmd rond en zochten donkeren schuil... Bandeloosheid werd echter streng bedwongen, hoewel zekere vrijheid veroorloofd was, en de soudeniers, steeds uitbetaald hunne soldij, waren tevreden in dit zoele klimaat, in dit zorgelooze leven, dat alleen, des daags, de dood met een kogel kon storen.
Des morgens, zéer vroeg, na het appèl, was de mis, overal gevierd aan veldaltaar. En daarna bedachten de officieren wat verricht kon worden. Ginds lag de stad, éven schuil in hare heuvels. Eenigen dachten Malaga schooner geweest, aan hare zee; anderen meenden Granada schooner, sierlijker nog van silhouet, koraalrood, krijtblank, in lakkig palmgroen, tegen lazuren lucht met de nog even zilveren kam der Bergen van Sneeuw, zelden geheel gesmolten. Er was iets tooverachtigs in dat stadsgezicht, iets betooverends, iets oneigenlijks; de kleuren, in dit seizoen, behielden iets van email en juweel, een fabelachtigen glans. Toch, in de morgens, hing er vaak een floers van opaal over heen, dat op trok... In de middagen trilde er een waas van licht op uit, een vibratie van zonneglans... In de avonden viel neêr een mist van dauw uit den hemel en oogelden goud de starren in donkerblauwen luchtdom. Maar de vreemdste betoovering was als de volle maan blànkte, over die blanke, belegerde stad...
Dan verzamelden de belegeraars over de wallen van hun kamp tusschen de batterijen. En staarden zij naar de stad. Zij voelden zich zeer sterk, zeer machtig, zeer zeker van de eindelijke zege.
| |
| |
Maar als de stad daar zoo lag in hare maanlichtzee te blanken, bijna spokig te schemeren, een schim van een stad in haar mistig dal, dan voelden de sterken en zekeren bijna een onzegbaren angst. En zij begrepen dan, dat Don Ferrando steeds draalde, nooit overijld te werk wilde gaan... Wat was het toch, die vreemde suizing van betoovering, die òm dreef! Zij hadden het gevoeld in de valleien van Velez, voór Malaga, zoo vaak in de bergen en de kleinere bergsteden, die zij toch hadden genomen, de eene na de andere en zij wisten het niet te zeggen. Het was als een adem, die, stil, suisde om hen rond, als een witte koorts, als een huivervolle betoovering. Als een geheime, stille kracht, iets, dat tòch sterker eenmaal zoû zijn dan hunne Christelijke overwinningen. Het ontroerde hen, als zij staarden. Wat wàs het? Het dreef in de lucht, het steeg uit de aarde, het zonk uit de maan... Het was heel zwak, toch als een aroom, die hen zoû kunnen bezwijmelen... Het zoû heel zwak altijd zijn en toch nimmer verzwijmen. Het zoû blijven, het zoû zich dringen in hun bloed, in hunne zielen, zoo als het zich had gedrongen in de aarde, de lucht en de atmosfeer. Het was de onzegbare geur van den Islâm...
En in hunne vast vertrouwende Christenzielen ontroerde hen die geur, zonder dat zij het zelve konden zeggen...
Vooral de dag verdreef die ontroering. Meestal werd tot een aanval besloten. Afdeelingen reden de stad te gemoet. Moorsche afdeelingen reden haar uit. Er waren schermutselingen, bijna nutteloos, bijna spel, steekspel der werkelijkheid. De gevallen slachtoffers werden van het slagveld geraapt. De zonnewarmte brandde neêr. Ginds, in het Christelijke kamp, heerschte de rust, de siësta. Ginds, in de stad, zagen zij van de wallen spiedend uit. De avond viel en de krekelen klaterden in de alomme wijdte der velden.
Reeds maanden duurde de belegering. En behalve nu en dan bloedige schermutseling, sleepte de toestand zich voort. Daar ginds - Don Ferrando wist het - was Granada wanhopig maar te gelijker tijd zeer sterk. Want alle onverzoenlijke Mooren, van alle de overwonnene steden des rijks hadden zich aldaar terug getrokken en zich geschaard om den jongen veldheer Muza. En Don
| |
| |
Ferrando wilde Granada verzwakken door werkeloosheid en langdurig beleg. In de heuvelen achter de stad zwermden steeds de Spanjoolsche benden en onderschepten de konvooien van levensmiddelen. In de stad begon reeds, om schaarschheid van voedsel, honger te dreigen.
Telkens reden groepen van Moorsche ridders de stad uit, naderden het Spanjoolsche kamp, daagden uit, scholden en spuwden hun minachting. Don Ferrando had streng verboden, dat de Spaansche ridders die uitdagingen aan zouden nemen, die niet anders dan nutteloos tweegevecht geven zouden. En de Moorsche ridders, toornig, lieten niet af: zij reden in durvende halfcirkels en fantazia's tot vlak bij de verschansingen hunner vijanden en hielden wedstrijd, wie het verste zijn lans - aan die lans een banderol met hun naam en een beleediging - in het vijandelijke kamp kon werpen. Onder hen was Tarfe, de reus; in het Christelijke kamp noemde men hem ‘Goliath’; hij was reusachtig van gestalte en kracht, hij torende op zijn groot ros, geheel gepantserd beiden, een stalen Kentaur, éen stalen monsterlijkheid, boven allen hoog uit; uit zijn open vizier, als uit het raam van een stalen toren, bralde zijn zwartbruine, bijna Afrikaansche tronie met woedende bliksemoogen en een rood wreeden, breeden mond van toorn en minachting, vol verwenschingen en vervloekingen en zoo reed hij met brutalen zwier zijne halfcirkels en drilde zijn zware, ompantserde arm er de zware lans, een boóm gelijk of cirkelde er mede in de lucht. En eindelijk wierp hij de boomlans en hij wierp haar bij het vorstelijk kwartier, en de Spanjolen lazen op de, er aan bevestigde reep, met een grove beleediging, dat de lans bedoeld was voor de koningin...
Op hun avondwandeling over de wallen, bespraken toornig de officiers dien smaad, hunne vorstin aangedaan. Het waren de vier jeugdige ridders, die in Granada voor Morayma hadden gestreden en het waren de edelen der missie, die in de Alhambra aan Boabdil hadden gekondigd Don Ferrando's wil en zij vertelden over en weêr van de betooverende stad, het betooverend paleis, tot àndere ridders naijverig werden, dat die allen reeds in Granada
| |
| |
waren geweest en die fabelpracht hadden aanschouwd. En onder hen was Don Ferrando Perez del Pulgar, bekend om zijn durf en de romantische dingen, die hij reeds had volstaan en hij zwoer dure eeden, dat hij ook in Granada door zoû dringen, vóor de stad zoû genomen zijn... En vroeg toen om zich rond, wie hem wilde vergezellen in wat hij ging ondernemen. Wel, de meeste dier officieren verveelden zich gedurende het langdurig beleg, met nauwlijks nu en dan een schermutseling - een morgenritje over de vega, noemde Don Juan het, - en de vier jonge ridders en enkele anderen beloofden dadelijk Don Ferrando Perez te volgen... In de donkere nacht - zij waren vijftien jeugdige durvende knapen, wie de lust tot avontuur zat in het bloed - reden zij, in duisteren omweg, naar de stad toe, langs de Darro, vlàk onder de wallen van de Alhambra. Bij de rivier was een poort, die zij wilden open breken want hunne overmoed zag geen onmogelijkheid... Maar reeds was van de wallen, waar men hen had bespeurd, alarm geblazen. De poort opende zonder dat zij die behoefden open te breken, en de soldaten der wacht drongen uit. Een hevig gevecht volgde in de nacht, maar Don Ferrando Perez, jonge ridder van avonturen, deed steigeren zijn ros en reed als een razende, houwende hier en houwende daar, de aanvallers door, de stad in, de straat op. Hij wist door de andere ridders nauwkeurig den weg, dien hij nemen moest om het Moskee-plein te bereiken. En hij rende, hij rende als een razende. De straat vulde zich met nog slaperige inwoners; uit de ramen der huizen, blindgekierd, keken nieuwsgierig de vrouwen uit, meenende hem een Moor te zijn, ijlbode, die zich ter Alhambra haastte, om den koning wichtige boodschap te melden. En de dolle Perez reed verder, terwijl ter poorte zijne makkers streden met de wachten, die aanzwelden in dichteren drom; de dolle Perez reed tot hij het geheel eenzame Moskee-plein bereikt had. Hij hield zijn paard stil, hij stond tusschen Alhambra en Forteres en Moskee. Het was doodesstil om hem rond; de vierkante torens, de koepels rezen om hem rond in de nacht als een dreigende betoovering, vol huiver en zelfs de maansikkel, die uit zwarte wolk te voorschijn dreef, scheen te
| |
| |
dreigen met haar Moslemsch symbool... Maar de dolle Perez lachte en afstijgende, zijn paard vast aan den teugel, haalde hij onder zijn mantel te voorschijn een houten bord, waarop geschilderd in groote letters: Ave Maria, en met zijn dolk sloeg hij de plank vàst tegen de cederen deurpost der Moskee. Toen wierp hij zich op, rende, rende, rende terug naar de poort waar nog steeds tusschen het voetvolk streden zijn veertien makkers en plots zich omwendende allen, renden zij allen langs de Darro terug, de Mooren in verbazing achter latende wat zij eigenlijk hadden beoogd. Enkelen hunner hadden lichte wonden, maar die verbonden zij met hun sjerp of zakdoek tot zij het kamp hadden bereikt...
Het heldenfeit van den dollen Perez was dagen lang onderwerp des gespreks aan de officiertafelen voor de tenten. Wat drommel, als Perez alzoo tot op het Moskee-plein geweest was, in het hart van Granada, als vijftien hunner ongehinderd hadden kunnen naderen tot de Darro-poort, in de onmiddellijke nabijheid der Alhambra... wat toefde de koning dan op een nacht storm te loopen op de stad, storm te loopen met geheel dat immense leger... En de officieren rekten de beenen uit, sloegen de armen om de onthelmde koppen en gaapten en lieten den kroes bij schenken en ontboden de gitanas, dat zij dansen zouden. Was dit een beleg, zonder éen schot der geduchte bombarden, die ginds op de wallen dreigden maar zwegen...! Zonder éen slag van beteekenis, met nauwlijks nu en dan het ‘morgenritje’, het schermutselingetje voor de aardigheid. Tot eindelijk het gerucht langs de tafelen voer, dat de koningin, de koningin zelve, Doña Isabel, nieuwsgierig was om de stad te zien, fabelachtig Granada, dat te zien niet was uit het kamp dan ginds, ver aan den horizon, als met vlakjes van koraal en krijt, van koepels en torens, tusschen vlakken van lakkig palmgroen. Doña Isabel wilde van dichter bij zien, wilde de geheele stad zièn en het vermaakte de officieren, dat hunne geëerbiedigde vorstin even nieuwsgierig was als de dolle Perez. Tot op een morgen besloten werd de voorhoede van het leger vooruit te zenden naar Zubia, het hoog gelegen gehucht, van waar het oog als van een trans in de witte stad zag. De voorhoede
| |
| |
zette zich in beweging de vega door: het was een gouden zonne-morgen; achter de zware kavallerie, glanzend staal paarden en mannen, kwamen te paard, Don Ferrando, Doña Isabel, de prins Don Juan, de drie prinsessen, de edelvrouwen tusschen hunne dichte lijfwacht, ridders der aanzienlijkste huizen, vroolijke, jonge overmoedigen zij allen als dolle Perez en de vier Godsgezanten en als voor een schitterenden morgenrit trappelden zij allen de vega door, breed omschermd door de troepen, voetvolk besluitend hun kavalkade. Er schalde de schelle trompettenmuziek, als metalen spiegels vingen de rustingen den zonneglans op en het luchteblauw, de kleuren der pluimen klaterden tegen het zongebade azuur; er was luchtige stemming en vroolijkheid en parelende vrouwenlach...
En overmoedig naderde de stoet het gehucht, waarvoor in slagorde de kavallerie zich rijde, en op het vierkante dak van een der hoogste huizen stegen de vorsten met hun gevolg. Er lagen tapijten, er wachtten ververschingen. De markies van Cadiz ontving er als een gastheer zijn gasten. En van dit hoogtepunt zàgen Doña Isabel en allen, die met haar waren, Granada... Zagen zij de Alhambra, de Moskee, de Forteres... En verklaarden zij allen nu, dat Granada schooner dan Malaga was. Als een vlammende Burcht stond de Alhambra, het Purperen Huis; een tooverburcht van roode vlam, stond zij uit tegen de lucht van lazuur; verder, tusschen de lakgroene palmen, golfden de dommen, schitterwit; tusschen hunne boeketten van myrtetuinen blokten de tallooze, witte huizen; de minaretten trilden omhoog als stralen van licht en had Malaga een lachende, vreesachtige schoonheid vertoond aan hare zee, deze zusterstad in haar dal van blauwgroene, overzonde heuvelen scheen grootscher, scheen koninklijker, werd bijna heilig, vergoddelijkte zich tot een Paradijsstad der Moslemsche hemelbeloften. Zij had even iets ongenaakbaars, iets dreigends tevens, eene vijandigheid, die nooit den Christen vergeven zoû, zoo hunne ruwe kracht zoû zegevieren, en tevens had zij een teedere broosheid, als zoû zij in vizioen kunnen verijlen... zoo Allâh, die gróot was, het slechts gunnen zoû zijne zoo
| |
| |
zondige, zwaar gestrafte kinderen.
Ontroerd keek de koningin naar de stad; het laatste bolwerk van het Ongeloof in hun Katholische, Iberische rijk; ontroerd van vroomheid, fierheid en trots en medelijden keek zwijgende de koningin, terwijl rondom haar heure kinderen en dames en ridders bewogen en praatten als op een ontvangst ten hove. Zij zag ginds de wallen nu zwermen gaan van Moorsche soldaten, want de belegerden daar ginds dachten aan een eindelijken aanval op hunne stad. Het was een hèl streperig glinsteren van spiezen en speeren en lansen met de halfcirkels der bogen. Eigenlijk, bedacht Doña Isabel, was het gevaarlijk wat zij deden... Om het geschut, het sierlijke koperen Moorsche geschut: goud, leek het daar ginds in den zonneschijn... Maar zij vuurden het niet af, zoo lang de Spanjoolsche bombarden zwegen; zij vuurden niet af, uit zuinigheid om hun kogelvoorraad, en de bombarden, zij zwegen, omdat Don Ferrando de stad niet wìlde nemen met zoo vernietigend geweld...
De koningin staarde naar Granada... Zeker, eenmaal zoû de stad vallen en zoû zij jubelen, dat de Christenheid op het schiereiland zoû overheerschen, na acht eeuwen Ongeloof... Dat de Waarheid - die zij meende te belijden - zegevieren zoû over de Dwaling, den Leugen...
Zoo gevoelde zij het onwrikbaar, en dat de auto-da-fé's zouden walmen, zij gevoelde dat ook als een onbetwijfelbare weldaad voor de menschheid, als een welkom zoenoffer aan haar Katholischen God. Die gevoelens waren door hare denkwijze vast gegroeid met de innigste vezelen harer ziel, en hare ziel was eene grootsche, eene koninklijke, een wijd de dingen der wereld omvattende, en tevens eene moederlijke... Zoo zij dwaalde, dwaalde zij met hare verstandelijkheid; zoo zij klein en bigot was, was zij dit met haar geest; haar hart dwaalde nièt, haar ruim moederlijk hart en met dat hart gevoelde zij haar medelijden... Het medelijden, dat zij niet zeide... Het medelijden met geheel dit vernietigde volk, met zijne vorsten, den dapperen Zagal, den menschelijken ‘Boabdil’, wiens kleine zoon nog immer in Cordoba
| |
| |
gijzelaar was... Hoe gaarne had zij niet tot hen allen daar ginds willen gaan, de belegerden, en hen bewijzen, dat zij ongelijk hadden Allâh te dienen, in steê van den Katholischen God, wiens Zoon aan het Kruis gestorven was voor de menschheid... Hoe gaarne had zij hen niet bewezen, dat de Katholische Iberische Eenheid het zuivere Ideaal was en de Moslemsche hardnekkigheid een noodlottige dwaling! Hare gedachten verteederden haar tot in het diepst harer ziel, van vorstelijke avonturierster, maar wier avontuur was, voor haàr, het goddelijke, het wereld-noodige...
Ginds waren de wallen dicht overzwermd en de ridders rondom de koningin mompelden, dat de gelegenheid gunstig zoû zijn tot een aanval.
Zij overhoorde hen, achter zich. Zij wendde zich om; er lag die zachte goedheid gespreid, dat moederlijke waas over haar gelaat van rijpere vrouw. En zij zeide tot den markies van Cadix:
- Het zoû mij zoo wèl zijn als deze dag, dat ik mijn nieuwsgierigheid om Granada te zien, niet betoomen kon... geen menschenleven kostte.
De markies boog diep voor zijn vorstin: haar wil was een wet, ook voor haar gemaal, Don Ferrando. Maar ginds begrepen de Mooren niet wat hunne vijanden beoogden. Zij waren ongeduldig, vele ruiters reden de poorten uit, naderden in zwier van fantazia de eerste rijen van de in de vega, voór het gehucht opgestelde, legermacht, en riepen uitdagingen toe. De Spanjoolsche ridders hunkerden die aan te nemen en man tegen man te strijden, voór de oogen hunner vorstin, als op een tornooi, maar was Don Ferrando reeds altijd tegen deze tweegevechten, heden, om Doña Isabels geuiten wensch, was er geen sprake van. En de Moorsche ruiters zwierden steeds in halfcirkels, zwaluwvlug, zwaluwvluchten, in zicht van het gehucht, in zicht van het huis, op welks dak de Spanjoolsche vorsten hen met hunne koele nieuwsgierigheid beleedigden, tot er éen toe reed vlak bij de rij der opgestelde soudenieren. Reusachtig van kracht en gestalte, torende hij op zijn groot ros, beiden gepantserd, een stalen Kentaur, eéne stalen monsterlijkheid boven allen hoog uit; uit zijn
| |
| |
open vizier, als uit het raam van een stalen toren, bralde zijn zwart bruine, bijna Afrikaansche tronie met woedende bliksemoogen en rood wreeden, breeden mond van toorn en minachting, vol verwensching, vervloeking, en zoo reed hij met brutalen zwier tot voor de Spanjoolsche gelederen en drilde dreigend zijn boomzware lans. En de Spanjolen herkenden den Goliath, Tarfe, die zijn lans eenmaal, de koningin beleedigend, had geworpen in het vorstelijk kwartier en, o afschuw, nu hij zijn Kentaur-achterlijf beleedigend den Spanjolen toe wendde, zagen zij, o zagen zij aan den staart van zijn paard gebonden en slierende over den grond, het houten bord, de plank, die Don Ferrando Perez, met het heilig Ave Maria, gedolkpriemd had in de poortepost der Moskee. Een woede raasde op onder de vrome ridders. Perez zelve was niet daar, - met wondkoorts lag hij in zijn tent - maar zijn jongere wapenbroeder, een kínd nog, de blonde Garcilasso de la Vega, knielde plots voor zijne vorsten en vroeg verlof te strijden ter eere der beleedigde Moeder Gods, Don Ferrando, met den blik, raadpleegde Doña Isabel en zij, ze dorst niet weigeren. De zacht bruine oogen van den knaap wendden zich smeekend op naar het woord, dat zij zeggen zoû. En hare moederlijke zachtheid week in haar voor haar ridderlijk medegevoel. Zij begreep wat dit kind voelde en wenschte, zij begreep zijn moed, zijn smachtend verlangen en hoewel zij hem reeds dòod voor zich zag liggen, als een bloem geknakt, vertrapt in bloed door den ruwen reus ginds... stond zij toe met een buiging haars hoofds, met een glimlach van trots, waarin even de moederlijkheid waasde. En het kind, trotsch, dat het vergund hem was te strijden voor de Moeder Gods en Doña Isabel, sloot zijn vizier; vier zwarte pluimen krulden uit zijn zwarten helm omhoog; in zijn zwart harnas bleef hij een knaap, zoo tenger, zoo teêr zijn toch stalen lijn, zoo bevallig zijn lenige beweging...
- ...Straks ligt hij zielloos ter aarde, dacht Doña Isabel.
...Maar het kind stormde de trappen af, wierp zich op zijn zwart paard en reed voór het front. Allen zagen hem naderen den reus; de Mooren, de Christenen, zij hielden de oogen niet van hem af.
| |
| |
En de Mooren lachten en de Christenen blikten ernstig. Het kind reed vóor; zijn beukelaar bijna te groot voor zijn kleine, omstaalde hand; zijn speer bijna te zwaar voor zijn jeugdigen arm. Hij reed voor, en zwierde zijn speer, ten teeken, dat hij Tarfe's uitdaging aannam. Een geweldige schok volgde, beider lansen splinterden stuk in de lucht en Garcilasso's ros steigerde zoo wild, dat de knaap, geheel achterover geheld, bijna brak ruggewaarts achterover, toen, zich voorover werpende, weg reed met een wilden ommeweg, tot hij, gekeerd, zijn te groote zwaard trok en zijn zwaard Tarfe's zwaard ontmoette...
- Hij is verloren! gilde Doña Isabel.
De knaap was gestort van zijn ros, de reus had zich op hem gestort en zoû hem met zijn dolk den keel doorsteken tusschen helm en rusting. Maar op het zelfde oogenblik viel met een wilden schreeuw de reus achterover; Garcilasso had hem met opgericht zwaard tusschen de stalen platen des pantsers dwars door het lijf gestooten.
Hij stond zegevierend, zijn ompantserden kindervoet op Tarfe's kop. En van de Spanjolen klonk een kreet:
- David! David!!
Garcilasso, het vizier opgeslagen, glimlachte en zij zagen zijn blond Davidgelaat glimlachen uit het smalle, stalen raam van zijn helm. Toen liep hij naar Tarfe's paard; bezwaard met zijn stalen schubben-sjabrak stond het dier, wezenloos, te wachten, en Garcilasso sneed met zijn bloedige sabel het koord door, hief het bord, waarop: Ave Maria van den grond en kuste eerbiedig het opschrift. Van het dak juichten zij stormig hem tegen, terwijl ginds de Mooren toe zagen, eerbiedigend de wetten des bizonderen tweegevechts: geen dacht er den overwinnaar thans op het lijf te vallen.
Maar zoodra had de jonge David weder het dak bestegen en zijne trofee neêr gelegd aan de voeten der koningin of ginds stormden de Mooren, woedend, los op hunne belegeraars. De schok was zoo hevig, dat de markies van Cadix er niet aan denken kon de wenschen van Doña Isabel meer gehoor te geven; er was
| |
| |
aan niets anders meer te denken dan aan een geregeld gevecht; van de wallen der stad donderde zelfs een kanonschot, eén slechts, want nutteloos om den te grooten afstand. Op het dak waren de vorsten, hunne kinderen, hunne eeredames en pages, de prelaten, de priesters, de monniken ten eenen male op de knieën gevallen en baden... En het was een wonder gezicht: ginds, de zonneblakende stad, even nog overwalmd van het eénige kanonschot, dat zij geslaakt had; in de vega de op eéns moordende strijd tusschen Spanjolen en Mooren; op den achtergrond het Christelijke kamp, zijne witte tenten wemelend aan tegen den lichtwazigen bergeinder, en dan, in het gehucht, dat vlekte tegen de heuvelhelling, dat hooge, vlakdakkige huis, waarop zoo vele vromen de armen hieven en baden...
Een uur later waren de Mooren de stad binnen gedreven, de Christenen meester des slagvelds. De markies van Cadix knielde voor Doña Isabel en vroeg haar vergeving, dat hij haar wensch niet had kunnen eerbiedigen: over de vega lagen enkele lijken... Zij was zeer ontroerd, zij had de verschrikking van den oorlog daar vlák voor zich gezien, zoo dicht als nog nimmer...
- O, sprak Doña Isabel smartelijk, nadat zij den markies beval op te staan. Het was vreeslijk...! Het was vreeslijk...! De oorlog... de oorlog is vreeslijk...!
- Majesteit, antwoordde de markies. Ik verzeker U, dat het geen ‘oorlog’ was... Niet meer dan een korte schermutseling... En de ridders noemen haar reeds: ‘de koninginne-schermutseling’... Het was bijna niet meer dan een aardigheid, om Uwe Majesteit een denkbeeld te geven van ‘oorlog’...
De koningin antwoordde niet, de markies hield zijn hand hoffelijk op, dat Doña Isabel te paard zoû stijgen. Maar de koningin beloofde zich in het gehucht een klooster te stichten, tot boete, zoo ooit het land hùn zoû zijn...
|
|