| |
XLVI
Onophoudelijk stroomden de vluchtelingen den landweg af naar Granada. Zij kwamen van Almeria of van Guadix en Almuneçar en Baza; zij kwamen met karren en muilezelen, zij kwamen met hunne weinige have, hunne groote ellende; zij voerden mede hun wanhoop en bitterheid en zij overvulden den weg en zij overvulden de stad: Granada was vòl van hen. En het scheen, dat de stad, zoo lange rustig levende in rijken bloei en onverstoord levensgenot, eindelijk de oogen opende en zag. Dat zij zàg, dat deze duizenden toevlucht tot haar zochten, omdat Don Ferrando, de overweldiger, met geheel zijn ontzaglijke legermacht, meester was van het grootste deel des koninkrijks en niet verder lag dan een enkele dagreize verwijderd van der vega versten einderkim...
Het belang was opgevlamd. De zoo lange fatalistiesch gekoes- | |
| |
terde zorgeloosheid wendde om met verraste impulsies. Was het dan waar? Was het zoo ver? Was dan werkelijk el Zagal, een wàl steeds tusschen Granada en de Christenen, vernietigd? Waren Baza, Almeria, Guadix, Almuneçar gevallen? Dreigde Granada een onafwendbaar noodlot?
Dien dag vertrokken alle de vreemde kooplieden - zij, die gekomen waren van Bagdad en van Damascus - naar Marokko. Handel was hier niet meer te drijven sedert op de pleinen, op de straten, in de hoven, zelfs in winkels en werkplaatsen allen samen schoolden en druk praatten, woedend de gal-doorschoten oogen, in een hevigen koorts van gebaar, scheldend en spuwend de monden. Tusschen hunne woedende en angstige ontroeringen onderbrak maar niet de stroom der vluchtelingen: een grauwe ellende plóts neêr spreidende over Granada's bonte en zonnige weelde. En wie zoo lange waren zorgeloos geweest, gevoelden allen, in plotse impulsie, dat Aboe-Abdallah en Aïscha misschien niet ongelijk hadden gehad: dat alleen éene eensgezindheid, eene eensgezindheid van honderdduizenden, éene beweging, éen opstand in alle die verwonnen steden slechts terug kon winnen wat verloren was. Want het leger ten minste, dat lag in de alcazaba, was zoo talrijk, zoo krachtig, zoo onoverwinlijk onder Muza-ben-Abel-Guzan, dat als Allâh niet meer toornde zijn kinderen, alles te wagen zoû zijn...
Maar de vluchtelingen, de duizende vluchtelingen, die Granada overstroomden, zij spùwden op die nieuwe geestkracht. Zij riepen luide, dat het te laat was, en dat Aboe-Abdallah de schuld was van alles. Waarom, waarom was hij de schuld? Omdat hij geheuld had met Don Ferrando, omdat hij zijn vazal was geweest, zijn hertog zelfs, hertog van Guadix! omdat hij, bijna, in Còrdoba, het heilig geloof had afgezworen, omdat hij zijn zoon, den erfgenaam van zijn troon, duldde in gijzeling met tal van andere aanzienlijke knapen, omdat Allâh hem straffen wilde, dat hij zijne vrouw onschuldig beschuldigd had, omdat hij een gevangene was geweest, een balling, een gevloekte steeds, een door het Noodlot gemerkte, een Ongelukkige, een Ongelukkige...! Werd het me- | |
| |
delijden ook éen oogenblik opgewekt, nu de vluchtelingen scholden en hun schelden een doelpunt zocht, trof hunne woede vooral den koning, Aboe-Abdallah, die steeds el Zagal had gehaat, terwijl slechts samenwerking van Moslemsche broederharten gebaat had tegen de Ongeloovigen. En het was of zij het allen nu éerst zagen, plotseling, na eene verblinding: een schelle openbaring van licht.
In de Alhambra hoorde Aboe-Abdallah hen buiten, onder tegen de wallen op, schelden, dreigen. Terwijl Aïscha uit luisterde in de verlaten hoven, zat hijzelve bij Morayma's bedde. Zij had niet meer gesproken, schoon het scheen, dat hare verklaardheid geweken was... Zij lag, zeer bleek, zeer zwak, uitgeput plots, nu de transe haar niet meer haar kracht gaf, om te dwalen, te zoeken, door bergen en bosschen, tot belegerde steden en terug over sneeuw en ijs, naar het noodlottige einde. Zij lag roerloos en de Berbersche vrouwen hurkten om haar bedde rond en spraken fluisterend om de kranke. Zij gaven haar de wonderkruiden in de wonderdranken te drinken; zij legden op hare borst de amuletten; zij zeiden de sterkende gebeden om haar rond en rekenden uit den dag, dat zij, geheel hersteld, haar bedde verlaten zoû, maar de kranke was zich niet hare zorgen bewust. Zij lag, staarde voor zich uit, hijgende hare teedere borst en hare arme vingers bewogen slap, stervende vlinders gelijk. En de morgens waren de dagen gelijk, en de dagen gelijk aan de nachten, en de schaduwen der zuilen in den hof verlengden, blauwer, naar de lente toe, terwijl de zoelere wind de eerste jasmijngeuren voerde...
Dien morgen werd Aboe-Abdallah en Aïscha gemeld door ijlboden, dat Spanjoolsche missie naderde. Er was een ontroering in de Alhambra, er was heviger woede in de stad. Wat wilden zij, de Spanjolen?
Aankondigen lieten zij zich, trotsch, als wie zeker zijn gehoor te erlangen. Witte vanen ontplooiden zij zelfs niet, als waren zij geene vijanden, in zicht van Burcht en Forteres. Escorte had Aboe-Abdallah hen te gemoet gezonden aan de boorden van den Xenil; zijn eigene grootofficieren ontvingen de missie aan de Oos- | |
| |
terpoort. Het samenstroomende volk zag hen binnen rijden en wierp hen dreigende blikken toe. Maar de Spanjoolsche officieren, fier en trotsch, reden door tot in de Alhambra.
Zij werden tot in de Zaal der Afgezanten geleid. Zij zagen op hun weg door de Alhambra, om zich rond, verbaasd. Dit was een wereld, eene verfijning, waarvan zij te Cordoba, reeds eeuwen verchristelijkt, nauwlijks de schaduw hadden gezien, waarvan zij ook in het Moorsche Malaga de weêrgâ niet hadden aanschouwd. Het was alles zoo slank en rank, zoo bros en broos, zoo teêr van lijn en zacht bont van kleur, dat die voorname paleizepracht bijna werd van een weemoedige verwijfdheid in de oogen dezer stoere ridders. Waarin meubelen bijna geheel ontbraken, maar waarin fonteinen murmelden, tapijten zich strekten, kussens zich stapelden tusschen bloemen en vazen vol geurwalm. Waarin het mozaïek en het stuc geworden waren tot eene poëzie van kleur en motief, die van de eerste versiering zich had uitgebreid over vloer en wand tot zij beiden geheel overdekten. Onder de open hemellucht, in val van zongloed; onder de stalactietzolderingen, in getoover van schaduw. Door de open ajimez-ramen der Gezantenzaal zagen de Spanjolen Granada, de Forteres, de vega, de heuvelen rondom. Boven hunne hoofden, koepelde het cederen verwulfsel en schitterde van het parelmoêren inlegsel als een zwarte diamant.
Aboe-Abdallah zat aan Morayma's bedde, hare hand in zijn hand. Zij lag in zwijgende uitputting, stervende. Zij stierf langzaam, langzaam weg. Toen de missie gekondigd was, stond hij op. Al zijne begoocheling van plots hem doorzonnend geluk, zoo als hij het gevoeld had, éen oogenblik, omdat de Verklaarde terug zoû komen, omdat de Eensgezindheid hem àl het verlorene terug zoû winnen - een zon, een zon van geluk, die hem doorstraald had, éen oogenblik - was verzwijmd als een luchtverheveling. Om hem was het donker, in hem was het donker. Morayma, zij stierf... En de Spanjoolsche gezanten wachtten...
Hij begaf zich naar de zaal. Voor hij binnen trad, zag hij zijne moeder: zij school weg in de plooien van een gordijn om te hoo- | |
| |
ren, nu het niet voegzaam zoû zijn, dat zij zich vertoonen zoû den gezanten. In de zaal wachtten nu de Spanjolen, zijne ridders, de groot-officieren en de Vizier. Allen bogen toen hij binnen trad. Hij boog terug, hoffelijk, en betrad zijn troon. Hij heette de gezanten welkom, vroeg naar het welvaren van Don Ferrando. In hem was een zwarte diepte van moedeloosheid: het was of zijn ziel, geslagen, in die zwarte diepte neêr lag zonder hoop, zelfs zonder gedachte, zelfs zonder wil, zelfs zonder weifeling. Er was niets dan schijn, schijn van vorstelijkheid en pracht, òm hem heen, en dan ìn hem die geslagen ziel.
Hij kende deze Spanjolen niet. Er was niet onder hen de graaf van Cabra, bijna zijn vriend, de markies van Cadiz, de edele tegenstander. Het waren niet edelen van den eersten rang en bijna gevoelde hij dit als eene beleediging, maar zijn ziel was te geslagen in hem om het gehéel te doorvoelen. Zoo hij nog dacht, was het aan Morayma, die stierf...
Het hoofd der missie, op Aboe-Abdallah's uitnoodiging, trad nader. Zijn toon was hoffelijk maar hoog, te hoog voor een edelman van minderen rang. Hij bracht koning Aboe-Abdallah den groet van Don Ferrando van Arragon. En herinnerde tevens den koning aan het geheime verdrag van Loxa. Waarbij Aboe-Abdallah zich verbond als vazal en hertog van Guadix Granada over te geven aan Hunne Majesteiten van Arragon en Castillië, in ruil voor zijn hertogdom, indien Baza en Almeria gevallen waren. En of Aboe-Abdallah nu bereid was deze belofte gestand te doen en in Granada Hunne Majesteiten plechtelijk te ontvangen als zijn geëerbiedigde leenheer en leenvrouw...
Rondom mompelden toornig de edelen, nauwlijks zich bedwingende. Wisten zij óok van het verdrag, zij hadden nooit gemeend, dat ooit zoû dagen de dag, dat het hun hier, in de Alhambra, herinnerd zoû worden. Aboe-Abdallah was het zelve of de zwarte diepte, waarin zijn ziel geslagen neêr lag, duizelde, duizelde als tot een afgrond... Of hij zweefde, een hopelooze atoom, in een zwart heelal... Maar hij moest antwoorden.
Hij antwoordde. De woorden kwamen zijn lippen over en zij
| |
| |
verbaasden hemzelven. Het waren hoffelijke, waardige woorden. Zij spraken van huidige moeilijkheden, vijandige stemming der bevolking jegens zijne eigene, vorstelijke persoon; zij doelden op uitstel, op gevaar voor hunne Christelijke Majesteiten, bij een plechtigen intocht, als zij beoogden. Onderwijl schemerde door zijn toon heen, opzettelijk, dat alles wat hij zeide, ànders gemeend was... Dat hij wèigerde. Maar de weigering alleen hoffelijk en waardig uitte. En onder zijn ironischen toon zag niemand den zwarten afgrond, de vreeslijke wanhoop, de radelooze vertwijfeling...
Omdat Granada verloren zoû gaan.
En Morayma zoû sterven...
De Spanjoolsche missie vertrok. Tusschen dichte dringing van dreigend volk, tusschen booze gezichten en vuistengebal vertrok zij.
Er volgde een brief van Don Ferrando, niet meer aan Aboe-Abdallah, maar aan de gezamenlijke Edelen. Hij eischte overgave van de stad, en alle wapenen en batterijen. Zoo zij weigerden, dreigde hij hen met het zelfde lot, dat Malaga had getroffen, waar alle inwoners tot slavernij waren gedoemd...
|
|