De ongelukkige
(1994)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
- Neen, Joezoef-Aben-Comixa, moeder heeft gelijk! Ik zal mij vertoonen, te Granada, in alle statie van koninklijkheid! Ik voel, dat ik dit oogenblik plukken moet! Ik ben koning, eindelijk, onbetwist, van mijn koninkrijk van Granada! Dat el Zagal sterve ergens tusschen zijn bergen, Granada zal hij mij niet meer ontnemen! Eindelijk gunt Allâh mij mijn recht! Eindelijk heersch ik, zonder mededinger; eindelijk beloont mij het Noodlot voor al mijn vernederingen, voor àl mijn Ongeluk! Ik voèl het, de sterren voleindden haar loop van noodlottigheid: mijn Ongeluk is gedaan! Laat niemand mij meer de Ongelukkige noemen! Laat niemand mij meer de Ongelukkige noemen!! De nieuwe tijden dagen! Tusschen mijn honderdduizende getrouwe Mooren ligt Don Ferrando al in zijn Ongeluk! De Ongelukkige ben ik niet meer! De edelen, in den Leeuwenhof, hoorden hem met verbazing aan. Zij voelden niet mede in hunne zielen die wijde zon van stralen, die Aboe-Abdallah met een herleving van hoop doòr schoot, zoo groot en alomvattend, dat hij gelùkkig zich waande. Zij voelden niet mede zoo veel geheimzinnige vreugde, omdat Morayma op weg was naar Granada... Zoû innerlijke verdeeldheid ook niet meer zijn tusschen oom en neef, tusschen Dappere en Kleine, el Zagal en Aboe-Abdallah... zij verheelden zich niet de zware beproeving, dat meer dan het halve koninkrijk in macht was van den Spanjool. Zij deelden niet in de enthoeziaste vervoering van den koning en van zijne moeder. Zij hadden ook niet gedeeld in de zorgeloosheid der kooplieden en burgers; zij hadden eerder zich fatalistiesch geschikt in wat talmde maar wat komen zoû... wat onvermijdelijk komen zoû, uit de richting van Malaga, van Baza... En zorgelijk en zwijgend voorbereidden zij zich tot den uitgang. Het was na maanden, na maanden en maanden. Het was nu een optocht als voor een feest; de schelle trompetters te paard, tusschen de banieren en wimpels, kletterend en klaterend tegen het klare azuur, de Numidische ruiters, zoo reuzig en zwart, scharlaken en koper-gepantserd, de oude Vizier tusschen de groot-officieren; in met kralen en kwasten versierden draagstoel | |
[pagina 210]
| |
Aïscha, zegevierend onder hare sluiers; eindelijk de koning, Aboe-Abdallah, tusschen den stoet zijner edelen en schildknapen. Het was, den rooden burcht uit, de witte stad in, het was van hoog naar omlaag, eene verrassende weelderigheid, een pronktocht, waarvan men de reden vroeg, verbaasd, verwonderd, omdat men den koning sedert maanden, sedert maanden niet had aanschouwd, terwijl men toch waardeerde het schouwspel der flapperende vanen, der glinsterende wapenen, der in breed, geborduurd tuig trappelende rossen, der ernstige waardigheden van de grooten des rijks, terwijl men openmonds staarde naar de weeldeverschijning der in hare gouden sluiers geheel onzichtbare oude vorstin, gewiegeld hoog boven de menigte in het Orientalische pavillioen, dat de zwarte slaven droegen, tusschen hare slavinnen, die de pluimschermen hieven, die de blauw walmende geurvazen torsten - weeldevertooning, bijna verouderd in deze nieuwere dagen, veronachtzaamd zoo vaak en zoo lang door Aïscha, meestal wars van ceremonieel; terwijl men eindelijk Aboe-Abdallah, tusschen zijn pralende edelen, pronkende officieren, tusschen al het kleurgevlam hunner mantels en gloedgestraal hunner rustingen, zag verheerlijkt op zijn rood-en-goud omhoesd ros, hij zelve ompurperd de schouders, gekroond boven zijn maliënsluier, schitterend van eêlgesteent: de diadeem op zijn hoofd, de sabelscheede, die hing om zijn nek, de schepterstaf, dien hij hield in de hand. Het verblindde, het maakte indruk, maar het verbaasde, het was te onverwachts, niet voorbereid, men vroeg waaròm toch deze prachtelijke optocht, die zich met het geklater der koperen trompetten voort bewoog tusschen de dichte drommen, langs de wallen van de Alhambra, overzwermd van menigte, de Poort der Gerechtigheid door, naar de lager gelegene stad, doorvloeiende, doorgloeiende de straten, ook de daken der huizen overzwermd van menigte, die nauwlijks juichte... Tot op de vragen: - Waarom toch? Waarom? de antwoorden luidden: - El Zagal is gevallen... Baza is gevallen... El Zagal heeft | |
[pagina 211]
| |
het hoofd gebogen voor den Christenkoning... El Zagal is verpletterd... Mededinger heeft onze koning niet meer... Nu ja, zich verheugen is veroorloofd, zeker... Ja, zich verheugen, rustig... In bescheidenheid... Maar dit feest... deze glorie... om een Moorschenederlaag? Om den val van een Moorschen vorst... den val van den Dappere, ònzen Dappere...? De menigte had nu begrepen, de menigte keurde af. Goed, Aboe-Abdallah was koning, onbetwist koning, nu, eenig koning, zonder mededinger... Zeker, àlle Mooren zouden zich nu scharen om hem, om straf te staan tegen den Christenvijand... Maar jubelde hij, glorifieerde hij, omdat el Zagal, de Dappere, vernietigd was, gebroken, oud en ziek en het trotsche, grijze hoofd had moeten buigen...! Een gemor bromde op. Booze gezichten fronsten, somber keken de oogen. De jubelfanfare der trompetters werd met ontevreden gemompel doorbroken. Was meer dan het halve koninkrijk niet verloren! Was Malaga niet verloren, de Sleutel der Zee, de haven des handels? Was Baza niet verloren, de sterke stad; Almuneçar en zelfs Almeria? Wat zoû het einde zijn! En glorifieerde de koning, in steê van te rouwen stil in de Alhambra en met asch zich te bestrooien, dat de Dappere, de Held was gebroken! Nu balden de vuisten zich, scholden de driesten van de daken! Nu teekenden zich hun gebaren van minachting, nu keurden zij luide af, hoog de armen in de lucht, den hemel aan roepende! Stormige beweging doorvaarde de scharen. Op het groote stadsplein was gedrang: zij drongen tegen de wachten op, tegen de officieren, de edelen, den draagstoel. Krijschende verweten zij Aboe-Abdallah, met hevige gebaren, met spalkende monden, met woedende oogen: zij spogen. Hunne minachting en ontevredenheid spuwden zij uit. Zij drongen heviger, de edelen trokken reeds de sabels; uit den draagstoel, tusschen de gordijnen, de kralen en kwasten, zag Aïscha toornig en hare uitgestrekte hand beval... Terwijl Aboe-Abdallah, verbleekt, hoog op zijn ros, zich af vroeg of de ziel der menigte, als de kleur der golven, ooit zoû te weten zijn door den enkeling, die dreef op hare ongewisheid, op hare veranderlijkheid, op de tintwisseling harer onvertrouwbaarheid. | |
[pagina 212]
| |
Een schok van verrassingen - verrassing des volks, verrassing der vorsten - misverstand, maatloosheid, impulsie, en plotse klaarziendheid! - heviger losbarsting elk oogenblik dreigend, daar, om die zoo zékere pracht van vorstelijk vertoon... de smeulende vonk, die telkens uit zoû kunnen vlammen in noodlottigen brand... en alles warrelende over het overzwermde plein in een draaikolk van ziedenden hartstocht... Tot plotseling aan de groote pleinpoort, breed uit gezwollen boog, spits gepunt, als een breede stroom van aandoening de stad binnen golfde van haren buitenweg af... Het was geheel de bevolking der voorsteden; het waren de mozaïekleggers, de pottebakkers, de wevers en smeden, de bakkers en ooft- en drankverkoopers, een dichte, dichte drang, die door de breede poort op golfde tegen die andere menigte, die aanzienlijkere menigte: kooplui, wisselaren, kleine edelen. Het was een breede stroom van bontheid tegen die andere bontheid in, in wier midden de vorstelijke stoet schitterde als een juweel tusschen email, tusschen de blanke en lichtkleurige huizen, wier daken zelfs nog de woelende menigte beurden tegen een strafblauwen hemel. En tusschen dien stroom volks, die van de voorsteden stuwde, was zichtbaar - van de daken, van de terrassen, van de ruggen der paarden, omdat ruimte om haar behouden bleef - éene ènkele witte figuur, éene enkele witte vrouw, die zich langzaam voort bewoog. Rondom haar, eerbiedig, stuwde de menigte, maar zonder haar te bedringen en hief over haar heen lauwertakken, myrtetwijgen, palmebladeren en strooide de looveren voor haar voet. Zij bewoog zich voort, als in transe, als in verklaardheid; zij scheen de menigte niet te zien, niet te hooren. Zij liep over de gestrooide looveren als in een droom en zij bewoog de lippen als neurde zij zacht en zij droeg zelve in den arm groote takken en bladeren van palmen. En zich richtende hoog op zijn paard, herkende Aboe-Abdallah Morayma. Op dit oogenblik, dat hijzelve den gunst van zijn volk scheen te hebben verzaakt, voelde hij warm in zich de vreugde, dat de liefde van het volk, hun eerbied de Verklaarde omringde, die nader trad... | |
[pagina 213]
| |
De twee volksmassa's stuwden tegen elkaâr in, met luid geroep van stemmen, geschreeuw, met heftige gebaren, die stieten op elkaâr in maar het was of Morayma niet zich bewust werd wat er om haar geschiedde. De menigte, klaarblijkelijk, bestond niet voor haar. Zij liep voor zich uit, de weg voor haar werd steeds vrij gehouden; zij liep voort als in transe, klein, wit, met groote, zwarte, starende oogen, het zwarte haar stroomende tusschen de witte sluiers. Want in haar was nog steeds de idee, dat zij dwaalde door de voortuinen van het paradijs, dat zij zocht, tusschen de witte rozen, de twee wezens, die zij verloren had in den Dood, dood zijzelve... Tot zij plots vóor zich, de helft van den stoet in de verwarring reeds omgewend op zijn schreden, Aboe-Abdallah bespeurde, in vorstelijke statie, hoog op zijn ros. Hunne oogen ontmoetten elkander, zijne oogen van bijna wànhopige treurigheid, hare oogen van transe en vizioenen. Maar voor de werkelijkheid, deze werkelijkheid van plotse pracht, van schitteren schijn, verbleekte alle vizioen. Morayma strekte de armen uit. - Mijn Heer...! murmelde zij. Zij had herkend en sloot de oogen, verblind. Om haar woelde het volk, haar eerbiedig, Aboe-Abdallah bijna vijandig. Maar omdat zij hem had herkend, verteederde hunne vijandige stemming. Zij stond nu vlak bij zijn paard, en de oogen half gesloten, de handen vaag tastende. - Morayma, zeide Aboe-Abdallah zeer zacht. - Mijn Heer, fluisterde zij terug, de oogen openend. Heb ik u gevonden... Gevonden... Zijn ziel voelde vol van smartelijkheid. Zij zag zóo bleek en, nu zij meende gevonden te hebben na zoo lange zoeking, zoo moê, dat hij, zonder meer te denken, zijne hand naar haar strekte. Zij kuste zijn hand en vlijde haar wang moê er tegen. Hij klemde zijn schepterstaf in den oksel en beurde haar nu met beide handen vóor op zijn zaâl. Zij zat tegen hem aan, zoo klein, zoo wit, dat zij zich als verloor tegen zijne koninklijke glorie aan. Werktuigelijk | |
[pagina 214]
| |
sloeg hij haar den sluier dichter over haar gelaat en zij zat roerloos scheen nauwlijks meer dan een witte sjerp aan de juweelen sabelscheede, die hing over zijn borst. In het volk was plotseling de ontevreden boosheid omgewend tot een verteederde zachtmoedigheid. De vrouwen weenden, de mannen drongen zich om hun vorst. Zij kusten, waar zij konden, den zoom van zijn purperen mantel. Zij riepen de zegeningen van Allâh over hem uit. Hij wendde zijn paard en achter den reeds zich verwijderenden draagstoel zijner moeder volgde hij den, de steile straten reeds op stijgenden, voorstoet. Morayma bewoog zich niet en rond om hen stuwde het volk, zóo dicht, zoo vreemd verteederd in bijna klagelijke zachtmoedigheid, die haàr vereerde en beklaagde, die hèm troostend vergaf in liefdevolle vergeving, dat de edelen hunne paarden intoomden, zich terug trokken en Aboe-Abdallah in de omdringing dier gevoeligsten en nederigsten door de Poort der Gerechtigheid de open Alhambra-poorten bereikte... |
|