de armen ten hemel geworpen en sloeg zich de borst en rukte zich aan den baard. Toen plotseling, naar den donzen sneeuwkam der rotsen, die rezen over het lagere sparrenwoud, alle die dolle oogen uit zagen. Zij zagen drie oude, witte mannen als zij zelve waren, wit en onwezenlijk en tusschen hen was een witte vrouw, maar zij was jeugdig en hare losse haren, tusschen hare hangende sluiers, waren zwart.
- Waarom wanhoop? riepen de Wijzen tot de heremieten. Waarom vertwijfelen? De dingen wisselen, de machten wisselen... Na de beproevingen, die Allâh zijn kinderen zond, richtte steeds hij ze op! Al is Malaga ons niet meer, is Baza niet ons, zijn tal van sterke steden niet ons, zijn de bergen niet ons? Is Granada niet ons??
- O mijn heilige stad, waar Aboe-Abdallah de Ongeloovigen riep! O mijn troon, dien ik gunde den onwaardige! schreeuwde snikkend uit el Zagal.
De Wijzen, de vrouw in hun midden, waren af gedaald naar het plein. En zij zeiden, tot el Zagal, oud en gebroken, over zijn ros neêr gebogen:
- Verzoening geeft kracht...
- De onwaardige, de onwaardige! snikte steeds el Zagal. Verzoening, o Wijzen, met den onwaardige!! Die zich reeds leenman verklaarde van den Ongeloovige! Die de Ongeloovigen riep in zijn veste! Granada! Granada! Nog heersch ik hier, el Zagal, over deze bergen, over deze verre valleien! Maar Malaga, Malaga in het Oosten! Granada, Granada, in het Westen! Geheel het Noorden, met Loxa, arm Loxa! met Moclin, Illora, stuwt op ons aan! En het Zuiden ligt open, te nemen, als eénmaal o, Granada, Granada...!!
Hij snikte van wanhoop, gebroken. Rondom hem en zijn sombere ruiters dansten als in wanhoop rond de oude, blanke heremieten. Zij wendden zich en wrongen zich, bogen zich voor over en achter over, tuimelden om en om, wierpen de sneeuw op en zij klaagden Granada! en zij klaagden Malaga! en zij klaagden Loxa! en schreeuwden tot Allâh, dat Hij te hulpe Zijne kinderen