| |
XLI
Troosteloos lag Aboe-Abdallah over de kussens. Zijne armen hingen slap, zijne handen trilden open, zijne oogen staarden omhoog in de schemering, die hare avondwebben spon tusschen de dof tanende stalactieten van het blauw-rood-gouden gewelf. De kleuren verschoten de nacht in, het goud glimmerde nauwlijks nog...
Aboe-Abdallah hijgde van smart... O, het Ongeluk, o, het Ongeluk, waaraan hem reeds zijne geboorte gewijd had! O, de samenloop zijner noodlottige starren! De uren, de dagen, de jaren, zij wentelden om, met steeds die verwarde, verwarrende ongewisheid der dingen en bràchten zij zekerheid, dan was die zekerheid smart! En brachten zij de smart niet, dan was er in die verademing de onzekerheid, het warrelende en weifelende ongewisse... Luchtverheveling was zijn hoop; glanzige bedriegingen eerst, zwijmden weder zijne verwachtingen... Het was als een tasten in blindheid en duister... Kind reeds, was hij vervolgd door de haat van zijn vader en van Zoroya... Zoo lang die dagen reeds àf gewenteld...! Nu was hij gevlucht, dan was hij onttroond; hij was gevangen, verbannen... of hij troonde weêr, op éens, onverwachts en wist nauwlijks hoè hij troonde en voor hoe lang... De schijnen rondom hem weêrspiegelden al de bedriegelijkheid van het leven. Het was alles weêrglans, spel van licht en donker, waarin hij dwaalde, hij wist niet met welk doel, bewogen door hoogere machten. Nooit rees in zijn leven een vastheid, die hij omhèlzen kon, waaraan hij zich vast klampen kon. Zijn leven was als een doolhof, gelijk aan al die nachtelijke tooverzalen der Alhambra, gedonkerd als deze tooverzaal, met hare te slanke zuilen, haar als
| |
| |
voor een illuzie òp geblazene sierlijkheid van, in de nacht tanende, bogen...
Morayma was verdwenen... Waar, o Allâh, waar was zij heen!? Wat gàf het of de bloedende hoofden der poortwachters waren gerold van het blok! Zij was heen... Wat had het gegeven, of Zoroya's zonen waren komen melden, dat zij in hunne woning gerust had...? Niet dan een bedriegelijke verwachting meèr in zijn leven, een tergende hoop, een òp glanzen en weêr verzwijmen... Zoo was het immers altijd geweest in zijn Ongelukkige leven: een òp glanzen, een weêr verzwijmen... Nù verzwijmde het, verzwijmde het tot, o zoo wanhopig donkere troosteloosheid... Morayma, Morayma was heen... Waar was zij henen gedwaald, de arme waanzinnige, Zoroya's toren uit?
Door bosch, over bergen had zij gedwaald, langs klippen en riffen en afgrond en stroom... O, de schuld, die zoo zwaar hem belastte! O, zijn achterdocht, die haar schuldig had kunnen oordeelen! Hare arme zinnen waren verdoold van smart om zijn achterdocht en toen... was zij gegaan, gegaan, recht voor zich uit, zoèkende hem, dien zij achter zich liet!!
Gezonden had hij boden naar alle zijden... En zij waren terug gekeerd en zij hadden hem gezegd, zeker! dat de Verklaarde gezien was, te midden van ruwe soldaten, die naar Malaga waren getogen... Naar Malaga! Zoû zij te Malaga zijn! De boden kwamen berichten, dat de Verklaarde overal met eerbied was ontmoet op haar weg... Maar, o Allâh! wàs zij te Malaga!? De boden kwamen berichten, dat de bergbewoners haar gezien hadden, rijdende op een ros, wit als sneeuw, tusschen de ruwe soldaten... Dat zij haar eere deden, de voeten haar wieschen, en op haar weg de vrouwen der herders haar omhulden in witte waden, als de hare waren verscheurd... Maar wàs zij dan nu te Malaga!? Of... was zij dood en verloren voor eeuwig!
Aboe-Abdallah kreunde van smart. Zijn vrouw had hij verloren, zijn zoon had hij verloren! Hoe lange reeds was zijn zoon gijzelaar! De seizoenen, de ongewisse seizoenen van wisselende levensbedriegingen wentelden met winters en zomers en steeds
| |
| |
was zijn zoon gijzelaar! Waar was eenige zekerheid! Zoû hij ooit Morayma terug zien, Abdallah terug zien! Morgen, overmorgen werd hij weder onttroond! Hij wist het, hij wist het, deze schijn van zekerheid zoû niet duren... De Wijzen, zij gingen en kwamen maar wisten niet... Zijne moeder raadde verzoening met Don Ferrando heden en morgen den Heiligen Oorlog! Wat wist hij, wat ried hij?! Er was niet te weten, te raden... De noodlottige onzekerheden golfden voort, voort tot een breeden stroom, naar de zee van het Einde. Diè zag Allâh alleen! Diè spoelde aan Allâhs voeten. En Allâhs zondigende kinderen, zij waren niets in den noodlottigen stroom! Zij liepen den stroom toe in nevels, die dreven om hunne zoekende zielen... Zij dwaalden als schimmen in mist naar den stroom en werden meê gesleept naar het Einde. Wie wist ièts! Zelfs de Wijzen niet meer! Zijn Mooren, wie wist van hen of zij hèm, Aboe-Abdallah wenschten tot vorst of el Zagal, die wrokte te Guadix, maar toch heerscher was over geheél het Oostelijke koninkrijk, tot Malaga, het bedrongene toe. Twee vorsten heerschten over hun heilige land en om beiden dreven de nevelen en misten der onzekerheden en àl het noodlottige ongewisse... Maar uit het Noorden - dat wìst hij nu, Aboe-Abdallah - uit het Noorden stuwde de zekerheid aan! Dat was de Spanjoolsche zekerheid, de ijzeren kracht, de onverzettelijke wilskracht, het Doel voor oogen: de rijpe Vrucht te plukken! Het was gedaan, o het was gedaan! Het zoû gedaan zijn, het zoû weldra gedaan zijn! O, land, lief als een tuin van zaligheid voor het arme Moorsche hart, gij zoudt bloeien voor een ànder volk! O, stad, schoon als een blanke hemelstad, gij zoudt de weelde worden voor Ongeloovigen! O roode burcht, o broze burcht, o wonderburcht, o burcht der tooverzalen van teedere zuilen, de booze koning zoû u eenmaal bezitten, de Christenkoning, zoon van Iblis! Het was gedaan, het was gedaan... Voor zijn volk, voor zijn moeder, voor zijn zoon, voor hèm... Het was alles gedaan en Morayma was henen!
Nooit had Aboe-Abdallah, door de onzekerheden zijns levens, de zekerheid van zijn Ongeluk zoo twijfel- en troosteloos ge- | |
| |
voeld. En in de nacht, die, starreloos, over de Alhambra heen was gezonken, staarden Aboe-Abdallahs oogen open òp in de duisternis, trilden zijne handen open, hingen zijne armen slap...
- Mijn Heer! Mijn Heer... hoorde hij plots.
Hij antwoordde niet.
- Mijn Heer! Mijn Heer en Vorst...
- Wat is er? riep hij onwillig den officier toe zijner kamerwacht. Wie stoort mij in de nacht!
- Heer, in de nacht hebben zich aan de poorten der stad vluchtelingen aangemeld...
- Van waar?
- Van Malaga, Heer...
- Van Malaga! schrikte hij op, denkende aan Morayma.
- Ook aan de poorten, Heer, der Alhambra... En onder hen is...
- Wie?? schreeuwde hij plotseling. Licht, licht, flambouwen!! Wie is onder hen...
- Noerredin, de zoon Ali-Atars!
- Noerredin! Waar is hij!!
- Hier, Heer...
In den hof, waar de kamer op uit kwam, dwarrelden enkele toortsen. Een dienaar ontstak de bronzen lantaren der kamer. Noerredin was nader getreden, Morayma's jongere broeder...
- O, Heer! riep hij uit en wierp zich aan Aboe-Abdallahs voeten. O, Vorst en zwager!
- Wat meldt ge mij, Noerredin?
- Malaga is gevallen!!
Aboe-Abdallah verwachtte het reeds. Maar wàt, diep in zich, kon het hem deeren! Malaga behoorde toe aan el Zagal en of het viel en Don Ferrando er meester werd, wat kon het hèm schelen, hij, leenman van Don Ferrando en wien zeker nu Malaga zoû worden toe gevoegd aan zijn leen. Zijn leen, een koninkrijk, het koninkrijk der Geloovigen, provincie van het koninkrijk der Ongeloovigen! Wat kon het hem deeren! God was groot en Zijn wil geschiedde!
- Malaga is gevallen? vroeg Aboe-Abdallah mat.
| |
| |
- Ja, Heer. Wij hebben wàt wij konden gestreden. De bezetting in de alcazaba en Hamet-el-Zegri met zijne Gomeres in den toren van Gibralfaro. Wij, Heer, streden met Hamet, snikte Noerredin, aan Aboe-Abdallahs voet.
- Jij, met Zeïd??
- Ja, Heer, ik, met mijn broeder Zeïd!
- Waar is hij?
- Gevallen!
Aboe-Abdallah kermde op.
- Is Zeïd gevallen?! riep hij smartelijk uit. O mijn arme zwager, o mijn jonge held, de jonge welp van een Leeuw, broeder van mijn Morayma...!
- Morayma, Heer...
- Waar is zij?? riep Aboe-Abdallah woest.
- Zij was in Malaga, Heer! riep Noerredin.
Aboe-Abdallah schreeuwde bijna op van blijdschap.
- Waar is zij nu?? riep hij uit.
- Ik weet niet, Heer. Het laatst, dat ik haar zag, was voór de bestorming van het laatste bolwerk van Gibralfaro... Was zij, verklaard, tusschen de heilige Wijzen. Ik heb noch hen, noch haar meer gezien...
Aboe-Abdallah kreunde van smart en teleurstelling. Toen bedwong hij zich, richtte Noerredin op en deed hem naast zich zitten. Als een knaap was hij nog, de jonge Moorsche ridder en nu hij snikte, om Morayma, om Zeïd, om Malaga, omarmde Aboe-Abdallah hem op zijn borst, drukte zijn schokkend hoofd tegen zijn hart. Wat voelde hij zich oùd van leed, bij dit jeugdig verdriet!
- Noerredin, mijn eénige nu! sprak hij zacht. Mijn eenige, nu Morayma verdween en Zeïd viel in den strijd! Snik uit je smart, in mijn armen, ween aan mijn hart, rust aan mijn broederborst. Dapper kind, laatste welp van den Leeuw, jij, die voor de zuster strijden wilde om haar onschuld te bewijzen, toen in het krijt reden de Zegris en de Gomeres, die alleen Gòdsgezanten konden verslaan! Snik, ween en rust uit! En zeg dan Aboe-Abdallah van
| |
| |
Malaga en van Morayma, van Morayma vooral...
De knaap weende en snikte in Aboe-Abdallahs armen. Nu, in het zachte afschijnsel der hooge, bronzen lantaren, zag Aboe-Abdallah, dat Noerredins wambuis bloedbezoedeld was, en dat zijn hoofdband een wonde aan het hoofd verbond... En zich eindelijk overmeesterend, vertelde Noerredin van Malaga... Van de kooplui, de rijke kooplui, die van den aanvang des belegs voor de overgave waren geweest... Van den zeeslag, der Spanjoolsche en Moslemsche vloten... Van het hongerlijden der bevolking, terwijl van de koopvaardijschepen, zichtbaar uit de belegerde stad, de zakken graan over het strand binnen het kamp der belegeraars werden gebracht.
- In den Gibralfaro wilde Hamet-el-Zegri, vertelde Noerredin; strijden tot het uiterste... Reeds had de stad zich overgegeven, met de bezetting der alcazaba, op aandringen van de kooplui... Wij, in den Gibralfaro, streden voort. De antieke toren viel bijna tot puinhoop, doorschoten van af de heuvelen, van af de zee... Toen verschenen, o Heer, plotseling de Wijzen tusschen onze wanhoop...
- Morayma?
- Zij dwaalde tusschen ons, verklaard. Zij wist niet van oorlog, van belegering, van gevaar. Zij wist niet van honger. Zij dwaalde tusschen ons door, als een hooger wezen... En toen de Wijzen tusschen ons verschenen, niemand wist hoè, maar zij bezitten de goddelijke krachten...
- Herkende Morayma haar broeders?
- Zij herkende ons nimmer, Heer. Zij dacht steeds te dwalen door de voortuinen van het Paradijs. Zij zocht steeds naar u, Heer, dien zij verlaten had... En toen de Wijzen tusschen ons verschenen, vroegen wij hen, in den donker, des nachts, het Spanjoolsche kamp te betooveren... De Spanjoolsche vloot te betooveren, van verre, Heer, door bezweringen... De pest op te roepen, in het Spanjoolsche kamp... De dood op te roepen over de Christelijke vorsten... Zoo de stad zich niet had over gegeven, zoo den Wijzen tijd was gelaten, Heer, de betoovering te voltrekken, zoû zij, met
| |
| |
Allâhs hulp, voltrokken zijn... Helaas! Plotseling zagen wij, van onzen toren af, de Spanjolen de stad binnen trekken! Malaga was gevallen! Maar Hamet-el-Zegri, strijden wilde hij tot het einde...
- Noerredin, waar kàn Morayma zijn!!
- Heer, de Wijzen, zullen haar hebben beschermd, haar hebben onttrokken aan het oog van de Christelijke honden... Maar Hamet-el-Zegri, Heer...
- Vièl hij, op het laatst...?
- O, erger, erger, Heer! Zij nàmen hem, de overmacht ontwrong hem zijn sabel en nu...
- En nu?
- Nu verzucht hij, met ketenen en steenen beladen, in het donkerste kerkerverlies!
Aboe-Abdallah schrikte op.
- Hamet! riep hij. Hamet-el-Zegri! Mijn veldheer, die el Zagal wilde volgen! El Zagal, die niet Malaga bereikte, die veilig te Guadix om zijn nederlaag wrokt, terwijl mijn Hamet te Malaga onderging! O, mijn Hamet, o mijn Hamet!! O Morayma! O, Noerredin, laat ons weenen, laat ons weenen, in elkanders armen!
Zij omhelsden elkander vast en weenden op elkanders schouder. Plotseling schrikte Noerredin op. In het midden der nacht had van de alcazaba over de Alhambra, zeer duidelijk, Spanjoolsch trompetsignaal geklonken, koper doorklaterend de duisternis.
- Heer!! riep Noerredin, in ontsteltenis. De vijand!! De vijand!!!
En hij rees sidderend op.
Ook Aboe-Abdallah was opgerezen. Maar hij glimlachte kalm weemoedig. En hij sprak, gebroken zijn stem:
- Neen, Noerredin, daar klatert niet vijandelijk signaal...
- Het zijn Spanjoolsche trompetten, Heer!!
- Het zijn Spanjoolsche trompetten, Noerredin... Het is het nachtsignaal, dat alles rustig is in en om de alcazaba en de Alhambra; het nachtsignaal van de Spaansche troepen van Don Fernandez Gonzales...
| |
| |
- Dien zij noemen den Grooten Kapitein??
- Van hèm zelven... Dien Don Ferrando mij zond om de rust te bewaren in Granada, waar zij weder mij moede zijn en verlangen naar... el Zagal!
Noerredin had in ontsteltenis de armen op geworpen.
- O Heer! O Heer!! riep hij uit.
Voor zich zag hij Aboe-Abdallah steeds smartelijk glimlachen. Maar terwijl verder en verder, in de nacht, zich het Spanjoolsche trompetsignaal verloor langs de wallen der Forteres, stortte de knaap aan Aboe-Abdallahs voeten, en omknelde hem snikkend de knieën.
Toen lag hij stil, zijn hoofd roerloos. En Aboe-Abdallah, zich buigende, zag, dat de knaap bezwijmd was, van vermoeienis, smart en wanhoop.
|
|