| |
XL
Het lag alles in zonneschijn, als voor een feest: de bergen, de zee, de vlakte, de stad. Het spreidde zich alles uit als voor een zomerfeest, een immens zomerfeest; de lachende, blauwende zee, overtuimeld van schuimelende golven, die waren als steigerende rossen, onder een zoele lucht van zaligheid; de blank gouden stad in hare omarming van bruin roode muren en wallen en torens; de groenende, geurende vega; de gekartelde rotsbergen, groen en geurende ook van kruid. Dan het Spanjoolsche kamp, daar ginds, achter der heuvelen hellingen, beschermd voor het geschut uit de stad; de tallooze tenten, kleurig en kletterende hun zeildoek in den lustigen, zwellenden bries, de klaterende wimpels, de flapperende vanen, al het geglinster van rusting, wapen en krijgstuig. Het deed alles zoo vroolijk aan; de glinsterende stralen der minaretten, uit stekende boven de trillende deining der dommen en koepels; de gouden dobbelsteenen der huizeblokken. Dan, in den haven, de licht bewogene Moslemsche vloten, de sierlijke, veelzeilige schepen, als riempootige, vogelvleugelige waterdieren, bevallige monsters, die zich wiegelden in den zwierenden wind. En Noordelijker, tegen de kust aldaar aan, de machtige, Spanjoolsche gallioenen, de windbejoelde, slankere galjoten, al die schepen, voorstevens gebeeldhouwd, verguld, hoóg drijvende op de schuimelende zee en overvroolijkt door klapperende vlaggen.
Geheel dit feest van blijde kleur, blij licht was echter niet anders dan schorsing van vijandelijkheid tegen het belegerde Malaga, omdat Doña Isabel in het kamp was gekomen. Zoo was de taktiek der koningin. Zeer strijdlustig voor haar goede zaak, voor haar hoog ideaal, haar vizioen van Katholische, Iberische Eenheid, bleef zij terug in den beginne van strijd en beleg, wilde het leger
| |
| |
niet bezwaren met den omslag van haar koninginne-hof. Rees de zege echter aan huùnne zijde, was de overgave der bedrongene stad in de spoedige toekomst te raden, dan verscheen Doña Isabel en haar vergezelden, behalve hare edelvrouwen, de priesters, de monniken, geheel de ijverende schaar, die, rondom de Inquiziteuren, in stilte hunne Katholische vorsten verweet niet voort te varen met in Iberië het Moorsche rijk te vernietigen. Maar noch de politiek van Don Ferrando, noch het onder hare bigotterie moederlijk geblevene hart van Doña Isabel waren voor zulken ijver. Langzame sluwheid beoefende de een, milde toegevendheid beoogde de ander, ook al vergaten beide vorsten nimmer het hen toe stralende doel.
Ter eere der komst der koningin, was de vijandelijkheid geschorst en het kamp in feest. Als een stad breidde zich de tentenwemeling met straten en pleinen uit achter de beschermende heuvelen. In eene wijde, groene delling, als voor een Mei-feest, schakelden zich de winddoorjoelde luchtigheid der wijde, linnen of zeildoeken woningen. En in het midden, op een verhevenheid, een plein er voor, praalden de koninklijke tenten en de tent van den markies van Cadiz, opperbevelhebber des legers. Het waren breede afzwieringen van rijke, zware stoffen, doorweven met heraldiesch motief, heraldiesche dieren en van de ingangen en vensters hingen voorhangen van zijde, met koorden en kwasten. Binnen waren de tenten zeer ruim gehouden, rijk gestoffeerd, waren zij kameren van tapijtwerk, gemeubeld met kostbare meubelen. Dezen morgen, tot op eenigen afstand, afgezet, verdrongen zich de soldaten op het plein voor de vorstelijke tenten, om het banket te zien, dat de markies van Cadiz zijn soevereinen aan bood. Daar het weder zoo gunstig was, waren de tafelen opgeslagen voor de tent, die anders als spijszaal dienst zoû doen. Lange, smalle tafels, waar over kant en goudlaken, schitterden met het sobere maar rijke servies van verguld. De soldaten keken naar den pauw, die in zijn kleurig geveêrte, hoog geheven, werd aan getorst. Zij keken hunne oogen uit, zij, vreemde huurlingen of vaderlanders. Zij beminden de koningin, beschouwden haar als
| |
| |
een goede geest, die, wanneer zij kwam in het kamp, voorspoed, fortuin, geluk mede bracht. Zij zat glimlachende tusschen Don Ferrando en den markies, Rodrigo Ponce de Leon, en de infantes, de hooge geestelijken en de eeredames, langs de smalle tafel geschaard, in zicht der dringerig toe ziende soldaten, deden de ruwe krijgers vreemd belang wekkend aan om die hoofsche manieren van eten en praten en drinken: schouwspel van paleisverfijning, over gebracht in dit kamp, in den oorlog, de heuvelen alleen tusschen de bedrongene maar toch dreigende stad en deze sierlijkheid. Oogen konden zij niet afhouden van deze pralende wereldschheid en àchter hen, tusschen hunne gehelmde koppen, keken uit de tallooze vrouwen, die in het kamp werden geduld; Mudejaarsche vrouwen vooral, uit de omringende steden, die het leger volgden en wier aanwezigheid vaak verhinderde, dat te groote gruwel den overwonnenen werd aangedaan. Tot plotseling aan de soldaten wijn werd toe gezegd in hunne verschillende kampementen om te drinken op het heil hunner vorsten en de zege der Katholische wapenen. En zij juichende weg stormden, de tentstraten door, door de horde der vrouwen gevolgd. En het geheele kamp was een feeststad geworden; op de pleinen, tusschen de kampementen, dansten de gitanas, vertoonden goochelaars hunne toeren, verkochten Mudejaren hunne kleinwaar en vloeide wijn uit kan in kroes, terwijl de officieren rond gingen; losbandigheid noch dronkenschap werden geduld; de vorsten konden elk oogenblik het banket eindigen en, door den markies geleid, het kamp door komen, om de versterkingen in oogenschouw te nemen.
Tusschen de feestende soldaten, hen telkens vermanend, gingen Don Juan, Don Martin, Don Alonzo, Don Ferrandito. Zij verhaalden aan de, met de koningin meê gekomen, officieren hun avontuur. Zij vertelden, jong brallende, van den ouden, witten man, die hen vermomd en geleid had; zij pochten over de wonderen van Granada, een tooverstad, een paradijs; zij pochten zelfs over de Alhambra, die zij niet waren binnen getreden, maar dit bekenden zij noch elkaâr noch de anderen. Zij zwolgen in kleur- | |
| |
rijke beschrijvingen hoe zij de twee Gomeres, de twee Zegris hadden verslagen; zij werden dronken van hunne eigene woorden. Zij hadden Morayma bevrijd, de Onschuld gewroken, want zij was nu weder de beminde gade van Aboe-Abdallah en allen dachten zij daar ginds dat zij, de vier wrekers, Turksche ridders waren geweest of geheimzinnige Godsgezanten. En toen vertelden de vier jonge ridders hoe zij juist bij tijds in het kamp van de vallei te Velez waren terug gekeerd, een half uur vóor el Zagal het kamp had aangevallen. Vertelden zij van àlle moeilijkheden: de gezwollen stroomen, die zij doorzwommen hadden; de ver op de bergen flakkerende vuren, wier signalen zij niet hadden begrepen; de stille, gevaarvolle sluiping door struweel en struikgewas, om het kamp te bereiken in de laagte, terwijl zij reeds in de hoogte de Mooren wemelen op de rotsen zagen... En snoefden zij, aan donzige kneveltjes trekkend, dat zij in meer dan tien dagen niet waren geweest van hun ros, bijna niet hadden gerust, bijna niet hadden gegeten, gedronken, geslapen, echte ridders van avonturen gelijk...
Tot plots eene heftige aandoening door het kamp. Trompetgetoeter en trommelslag, de vorsten aankondigend; de wachten, en toén, tusschen hunne schildknapen, Don Ferrando en de markies, Doña Isabel tusschen hen beiden. In de zonneblijdschap een feestelijke stoet, om de vrouwelijke verzachting tusschen zóo veel ijzer, staal. De koningin, in haar slepend roodbruine rijkleed, de gepluimde hoed breed schaduwend over den moederlijken glimlach van haar nièt jong meer gelaat, groette telkens met de karwats de juichende soudenieren, tusschen welke zij trad. Zoo zij kwam, bracht zij mede de gelukkige kans, de overwinning. Men wees elkander de jonge prinsessen en den prins, Don Juan, allen kinderen nog en Hernando de Talavera, prior van Praxo, de biechtvader van Doña Isabel. Dan de vertrouwelinge der koningin, Doña Beatrix de Bobadilla, markiezin van Moya, een zeer schoone vrouw tusschen de andere eeredames, die lachten en praatten met de hertogen van Medina-Sidonia en Villa-Hermosa, met den graaf van Cabra, en met den ouden Don Alonzo de
| |
| |
Aguilar, tallooze malen gewond in den oorlog en nog krachtig als niet een.
De markies, Rodrigo Ponce de Leon, geleidde zijne vorsten met wie hen volgden, de heuvelen op. Het was bijna overmoed; het was vertrouwen, dat in de belegerde stad de vijand, sedert weken reeds in het touw, geestkracht missen zoû plotseling geschut af te vuren, wanhopigen uitval te doen. In den zonnemiddag zwermden over den heuvel de officieren, de priesters, de monniken, de edelvrouwen, de schildknapen en pages rondom de vorsten, hunne kinderen, hunne hertogen en graven. Zij zagen allen naar Malaga: goudig wit school de stad, als een angstige, bang lachende vrouw tusschen de bescherming harer rood bruine muren en torens. De zee blauwde: in den haven blankten de vleugelzeilen. En Noordelijker wapperde de Spanjoolsche vloot van honderde vlaggen, ter eere van Doña Isabel.
Het was de eerste groote, Moorsche stad, die zij zagen. Cordoba, Sevilla waren reeds sedert eeuwen verchristelijkt. Maar Malaga was de eerste, groote, Moorsche stad, die zij zagen. En zij lag daar in haar vrouwelijken angst als een bedreigde paradijsstad. Zij was zoo aanbiddelijk schoon, zoo goudig wit, zoo glinsterend goud, tegen de gebronsde mannelijkheid harer muren en torens, in de wijdere omarming harer breidende wallen, die haar geheel omvatten, dat allen, die haar zagen, verbaasden. Van zoo verre zag het oog niet dadelijk hare wonden; meer was het geschut gericht geworden tegen de citadel en den Gibralfaro. En zag het oog heelemaal niet den angst, den honger, de wanhoop harer bewoners, zag het oog niet den innerlijken strijd tusschen hare kooplieden, die vrede wilden en de, tot het uiterste besloten, oorlogspartij... De omringende gaarden hadden nauwlijks geleden van de beschieting; de zoele geuren stoofden rondom nu de kruitdamp niet bitterder bezwaarde de zwoele atmosfeer.
Maar Doña Isabel bewonderde ook de versterkingen van den heuvel, de verschansingen, en de zeven zware bombarden, de Zeven Zusters van Ximenes, die nù zwegen maar luide van zich hadden doen hooren, pochte de markies. Zij daalde zelfs de loop- | |
| |
graven in, de onderaardsche gang, die reeds de helft der tusschen liggende vega ondermijnde. Dit alles wekte in haar groot belang; zij vergat alle gevaar, zij vroeg den markies verklaring, terwijl hare dames, huiveriger, talmden haar te volgen. De bewondering zijner vorstin steeg den markies naar het hoofd en eensklaps vroeg hij haar of zij eene der Zusters zoû willen hooren. Zij hield tegen... Maar de markies, opgewonden, gaf reeds het bevel. De bombard werd geladen, barstte uit; door de zwoele, blauwe, zonneblakende zomerlucht zwierde het projectiel den Gibralfaro tegen. Het donderde los tegen de antieke muren, barstte los in een witte zon met felle stralen; puin stoof rondom, brokken metselwerk stortten om neêr...
Daar ginds, boven citadel, muren, torens, Gibralfaro, doken de belegerden op. Zij meenden, dat de vijandelijkheden weêr begonnen. En op den heuvel, waar de hovelingen zwermden om Don Ferrando, dacht men niet anders, dan dat de Mooren het donderschot zouden beantwoorden.
Er was éene verwarring. De dames vluchtten verschrikt en gillende den heuvel op. Officieren daalden neder naar Doña Isabel; aan de hand van den markies verscheen zij juist uit de loopgraaf. Zij was in volle gevaar...
Maar geen bom antwoordde van de moede stad, daar ginds... De koningin en haar geheele hof bereikte den heuvelkam, daalde ter andere zijde neêr in het kamp. Nu lachten weêr allen en de officieren, de soldaten juichten daverend Doña Isabel toe...
Daar ginds, van muren en torens en Gibralfaro waren de Mooren ter neêr gedoken. De vier jonge ridders waren de laatsten, om te verdwijnen van den heuvelkam... Zij zagen, éen voor een, de Moorsche koppen daar ginds verdwijnen...
Juist wilden zijzelve den hofstoet volgen, die zich reeds door de tentestraten terug bewoog.
- Kijk! riep Don Ferrandito.
Hij wees zijne makkers naar den Gibralfaro, den breeden, rood bruinen toren. Boven, geheel boven, tegen het stralende middagazuur, zeer duidelijk zichtbaar, was eene witte vrouw verschenen;
| |
| |
zij was nu de éenige silhouet, zich daar afteekenend, blank als een schim tegen de blauwe lucht. Zij stond roerloos te staren.
De jeugdige ridders staarden haar tegen, woordenloos, verstomd van verwondering, als of zij een spook hadden zien rijzen, onloochenbaar in dien hellen dag.
|
|