| |
XXXVI
Zoo als de toovertenten, die feeën en peri's op roepen op betooverde vlakte, zoo rijden zich de zalen en hoven van de Alhambra in de nacht van het feest. Donkerblauwe hemel vol gouden starren was het dak boven de hoven; stalactietgewelven, wondere veelhoeken, in tallooze punten neêr hangende als azuren en purperen kanten, door tooverspinnen geweven, baldakijnwebben gelijk, luchtig gebeeldhouwde honigraten van azuur en purper en goud, welfden zich de bewerkelijke zolderingen boven de zalen. Zóo slank rezen de zuilen, dat zij bloemsteelen van marmer geleken, zoo spits puntten de eerst uit zwellend ronde bogen, dat zij in naalden schenen te einden. De kapiteelen bloeiden op als lotos- en lelie-knoppen, het mozaïek der wandfriezen en vloeren verveel-kleurde recht weg in spel en weêrspel van glans. Langs den vijver der Myrtenhof slingerden de lichtfestoenen, de guirlanden der kleurige lampen, als lichtende en zacht glanzende bloemen boven de ernstige myrten en de tapijten van Damascus dempten hun bontheid tot in donkerende plooien. De vijver spreidde de goudene plassen uit, de fonteinen spoten de goudene sproeiïngen, de leeuwen van den Leeuwenhof spuwden de goudene stralen; de murmelende geleidingen, dwars door den vloer, stuwden de goudene vloeiïngen. Over al het water geurden àl de bloemen, de groote kelken der leliën en arums en spiegelden zich in de goude- | |
| |
ne waterspiegels. Door al den geur der bont bronzen vazen, als door blauwe sluiers, zeefde het licht der tallooze lampen, zweefde licht de altijd even weemoedige vioolmelodie, telkens herhaald... Tinkte de teederheid der zilveren luiten. Uit de ramen der galerijen zagen de vrouwen toe, wemeling van mousseline en zwarte oogen en gunstere hoofdsier van pluim en juweel. Zij zagen neêr naar de gaanden en komenden, de oranje en paars en geel en groen gemantelde edelen, die wandelden heen en weêr. Of zij verdrongen zich aan de galerijen der Leeuwenhof en zagen er de zwarte danseressen zich wringen, half naakt, als zij zelve niet waren. Sierlijk bleef het feest en waardig, oogenlust bijna alleén voor de feestvierders: éen enkele arabesk van kleur en glans en gloed en licht, die zich af kronkelde, de lange uren langs, op de steeds zelfde melodieën...
Op een stapel kussens zat fronsend Aboe-Abdallah, de hand in zijn heup. Aïscha was niet daar, maar ter zijde hem, lager, zat Morayma. Gesluierd als in weefselen van dauw en droppelen, van maneglans, scheen zij geketend met de lange kluisters van parelen.
- O Morayma! zeide Aboe-Abdallah. Behaagt je dit feest?
- Ja, Heer, zeide zij.
- Zie, hoe schoon het is, Morayma, ons Huis, in dit spel van licht en kleuren...!
- De Alhambra is het schoonste Huis, Heer, het allerschoonste...
- Er zongen de minnestreelen...
- Zij zongen schoone liederen, Heer en hunne stemmen klonken als de stemmen der engelen...
- Er dansen de Nubische vrouwen...
- Zij dansen kunstig, Heer; zij dansen zéer schoon... Zoo dansen, denk ik, de hoeri's in de hemelsche tuinen...
- Morayma, waarom glimlachje niet?
- Ik weet niet, Heer... Glimlach ik niet?
- Neen, je blik is treurig... Ik zie je oogen niet glimlachen boven je sluier. Open even je sluier: ik wil je zien glimlachen, gehéel.
Zij opende, even, den sluier en zag naar hem. Hare lippen glimlachten, maar hare oogen niet.
| |
| |
- Wat ben je schóon, Morayma, wat ben je schóón! En wat heb ik je lief!! Behaagt je dit feest, Morayma?
- Ja, Heer...
Hij viel, zuchtende, in zijne kussens. Zij, boven den sluier, staarde naar het schoone feest, met hare oogen, die niet meer glimlachen konden...
Maar dwars door den dans der Nubische vrouwen stortten officieren en zij kondigden boodschappers aan. Aboe-Abdallah rees dadelijk op, ontstemd om Morayma's treurigheid, ontstemd, dat men het feest kwam storen, dat hij te harer eere bevolen had. Hij volgde de officieren naar een zijzaal; dicht schoven de zware gordijnen van Damaskiesch tapijtwerk. Aïscha trad te voorschijn en de boodschappers werden binnen geleid. Zij zagen uitgeput, ellendig; zij waren, enkelen, gewond en verbonden; hunne mantels hingen verscheurd. Zij waren boodschappers maar ook vluchtelingen. Zij meldden, dat er vreeslijke dingen waren voor gevallen tusschen de rotsen en in de vallei van Velez. el Zagal had boodschappers gezonden naar de naburige stad van Velez-Malaga, Mozaraben, tot den Islâm bekeerde Spanjolen, om versterking en tevens om te zeggen, dat groote vuren op de hooge rotsen signaal zouden zijn voor de overrompeling van het Spaansche kamp. Maar de Mozaraben waren door de soldaten van Don Ferrando gevangen genomen en als renegaten gemarteld en levend verbrand. En die nacht, de nacht der overrompeling, hadden de vuren op de rotsen omhoog gevlamd, zonder tegensignaal... Boven, op de scherpe pieken van Bentomiz, had el Zagal met geheel zijn leger het Christelijke leger omsingeld, dat lag in de diepe vallei. Onwaarschijnlijk had het zeker geschenen: dat Moorsche leger van duizenden, voetvolk, paardevolk en batterijen, die op zoo bijna onbereikbare hoogte eensklaps tegen den hemel verschenen waren, in den gloor der vlammende vuren, terwijl beneden de Christenen zich voelden omsingeld, als in een nauw graf... Maar daar Don Ferrando, door de onderschepte brieven, reeds voorbereid was, had hij de ridders van Alcantara, met voetvolk en paardevolk beide, reeds heimelijk gezonden de
| |
| |
bergen op, de rotsen op, de pieken op... En in de nacht, in den helschen gloed der nuttelooze vuren, was de vreeslijke slag geleverd... Had geheel het Spanjoolsche leger de vallei door pas bij pas kunnen verlaten, had de strijd over de omringende rotsen gewoed, had de paniek het Moorsche leger bevangen, was het - eerst zeker van de overwinning - verspreid naar alle windstreken heen en vluchtte el Zagal, hij, die Don Ferrando gevangen had willen nemen! - naar Granada toe, waar hij ieder oogenblik voor de poorten verschijnen kon met de overblijfselen zijner eerst zoo machtige heirmacht.
Aïscha, onder haar sluiers, ademde snel van heimlijke verrukking. Maar zij bedwong zich en wrong de armen en beklaagde den nederlaag der Moorsche strijders. Zoodra echter de boodschappers waren weg geleid waar zij voedsel en rust zouden vinden, greep zij den arm van haar zoon; hare oogen flònkerden boven het violette gaas. En zij wenkte de officieren dichter.
- Hoort! fluisterde zij. Voert dadelijk mijn bevelen uit! Dadelijk, zonder talmen! Sluit dadelijk àlle poorten der stad en als el Zagal, de gehate! die thans vlucht en in Granada meent te kunnen heerschen naast Aboe-Abdallah, zich voor onze heilige stad vertoont... zegt hem, dat er geen plaats is op een troon voor twee! En dat hij gaan kan, waarheen hij verkiest!
- Moeder! riep Aboe-Abdallah. Moorsche soldaten omringen el Zagal, onze eigene onderdanen en krijgers!
- Laat hèn binnen! riep Aïscha tot de officieren. Laat binnen de lafaards, die vluchtten voor wie zij reeds in hun macht hadden als in een graf, maar sluit hèm buiten, sluit hèm buiten! Gaat!!
De officieren haastten zich weg.
- Moeder!! riep Aboe-Abdallah weêr; alleen was hij thans met Aïscha, terwijl achter den zwaren tapijtvoorhang de altijd zelfde melodieën van het feest verweemoedigden in bekoorlijke monotonie; el Zagal gàf mij zijn troon, omnaar Malaga te gaan en te strijden! Hij keert terug, verslagen, rampzalig: is het niet aan òns edelmoedig te zijn en hem Granada's poorten te openen?
Ze lachte duivelsch en schudde zijn arm.
| |
| |
- Kleinzielige! riep zij. Kleinzielige, immer zelfde kleinzielige! Vergeet je, wat hij je aandeed? Vergeet je, dat hij je steeds stond naar het leven, je moeder belastte met ketenen, je broeder, o mijn stràlend kind, mijn lachende, jonge Ben-Ahagete! doorstak met erbarmingloos zwaard! Dat hij je blinden vader vermoordde, dien wij reeds vergeven hadden! Zie je dan niet, dat dit oogenblik je onbetwist koning kroont over geheel ons heilige koninkrijk!? Dat deze nederlaag van el Zagal hem verplètteren zal en hem, zoo wij hem buiten sluiten, ergens zal doen sterven in een hoek, als een hònd, zonder dat wij zelve behoeven onze handen te bezoedelen met zijn bloed!? Wat zal hij willen, als wij hem binnen laten? Heerschen naast jou tot hij je ombrengt?! Nooit, nooit, nooit! Het is dit oogenblik, dat wij grijpen moeten! O, hoe dikwijls al grepen wij nièt de slip van het geluk! Telkens weêr woei de booze fortuin ons over! Telkens het zij ons weêr, ongelukkig, gedompeld in rampzaligheid! Nu, nu, nù wil ik haar grijpen! Voor jou, mijn kind, voor jou! Voor jou, mijn zoon, mijn zwakke welp, mijn kleine ziel, mijn Kleine, dien ik bemin als alleen een moeder beminnen kan wat baarde haar schoot, zelfs zonder dat zij het mede vermocht te deelen eén enkele vonk harer ziel! Voor jou, o mijn eénige lieveling nu, voor jou, wìl ik en dòe ik thans alles wat ik wil en doe, voor jou, mijn eenige liefde, mijn engel, mijn zaligheid!!
Zij had in hartstocht hare armen om hem heen geslagen, hare magere, sterke armen van oudere vrouw. Zij hield hem omklemd in hare omhelzing, heel vast; zij hield omkluisterd zijne slank forsche, boven haar torenende gestalte, dat hij zich niet verweren kon. Hare sluiers af gevallen, brandden hare zwarte oogen naar hem op in een plots uit laaienden gloed van moederliefde, hartstochtelijke razernij. Hare lippen murmelden als minnewoorden. Zij deed hem herdenken hoe zij zijne kinderjaren had omwaakt, opdat geen kwaad hem geschieden zoû, na de euvele voorspellingen der Wijzen. Zij deed hem herdenken hoe zij, zij zélve, zijne ridderlijke opvoeding in hare eigene, enge kameren geleid had... Hoe zij hem had doen vluchten, uit den Comares-toren, langs
| |
| |
hare sluiers, voor wat zijn vader en Zoroya hem wilden aan doen. Hoe zij hem altijd bewaakt, geleid, omschermd had, dat hij léven zoû, heerschen, gelûkkig zijn. trots zijn noodlottig Ongeluk. En zij snikte bijna van liefde, hare moederhanden streelden hem, omvàtten hem als wilde zij hem weêr, klein, een kind, bergen aan haar borst en zij smeekte hem haar niet te weêrstreven, haar niet tegen te werken, hare bevelen te doen uit voeren, op dat el Zagal vernietigd zoû worden en hij leven zoû, heerschen zoû, over heilig Granada!
Hij zag op haar neêr, richtte haar op, nam haar hoofd tusschen zijn handen, kuste haar eerbiedig het voorhoofd. Hij beloofde; hij knikte, dat hij beloofde. Maar in zich wist hij, dat hij, al troonde hij, onbetwist, zelfs al sloot hij vrede met Don Ferrando, zèlfs al was hij geen vazal meer van dien meer dan hij machtige, het Ongeluk steeds het zijne zoû zijn. Omdat hij zwak was en niet wist en weifelde en niet begreep het ook altijd weifelende leven, dat als hij niet scheen te weten... Omdat de plotse impulsies om hem heen hem vermoeiden, omdat het leven een zee was, waarin hij van klip werd geslingerd naar klip. Omdat alles onzeker was, wisselde, wisselde als de wisselende wolken aan den hemel. Omdat de Wijzen zelfs niet altijd schenen te weten. Omdat door geheel Granada voer die altijd wisselende weifeling, met de plotse impulsies, met de plotse vervoeringen, de plotse verrukkingen, die mede sleepten. Omdat om hem de Moorsche zielen zoo wisselden en weifelden en zoo plots waren verrukt en vervoerd... Terwijl hij in zich de effene weemoed voelde, àl gebroken melancholie en hij liefst met Morayma en met Abdallah ergens gegaan ware, ver weg, naar een hoogen, eenzamen toren, in een bloeiende gaarde, aan de zee... Om te vergeten en om te wéten, alleen te weten wat gelukkig zijn is, alleen te weten voor zich en die twee... En weemoedig, dat hij in zoo engen cirkel, zelfs zijne moeder, die hem te dier zelfder stonde aanbad, niet mede trok, kuste hij haar nogmaals op het voorhoofd, eerbiedig en leidde haar toèn van daar, naar hare kameren... Maar zij wilde niet rusten gaan. Zij wilde op hoogsten toren bespieden wat voor de poor- | |
| |
ten, de geslotene poorten, geschieden zoû...
En hij trad den Leeuwenhof binnen. Hij zag de edelen samen scholen, zij wisten reeds... En op de lagere kussens des troons zag hij Morayma. De Nubische danseressen poogden haar te verstrooien; bont gedoste, zwarte dwergen poogden haar te doen lachen met kluchtige verdraaiïngen hunner misvormde leden. Haar hoofd hing als een moede bloem, hare handen lagen slap tusschen de parelen kluisteren en boven haar maanlichtwazigen sluier lachten nimmer hare oogen...
|
|