| |
XXXV
In Granada was de politiek vergeten. Men hoorde niet van el Zagal, die, met zijn leger, immers op weg naar Cordoba was en over de mogelijkheid, dat de Spaansche koning nog zoû worden gevangen genomen, haalden de Mooren de schouders op. De brandende zomerwarmte voorbij, viel de winterkoude zonder overgang in. De glinsterende toppen der Sierra Nevada blonken van versche blankheid in het grelle winterlicht. De gure winden gierden de stad door. De silhouetten der Mooren waren omwapperd van hunne eng omgeslagene burnoes; de sluiers der vrouwen flapperden... En niemand sprak over staatkunde, die geen belang in boezemde, nu rustig Aboe-Abdallah regeerde en de zaken des handels, met Marokko, met Tunis, met het Oosten weêr tevredenheid gaven den koopman.
Tot de ontroering ging door de stad om wat in de Alhambra geschied was... De ontroering om de dochter Ali-Atars, Morayma... Om haar ontrouw, met Hamet den Abenceraag, die plots onvindbaar geworden was en verdwenen... om het rechtsgeding... om het Godsoordeel, dat spoedig plaats zoû vinden. De straatzangers zongen er van op de hoeken der straten, op de pleinen, des avonds als zich de ijdelende menigte zamelde. Allen be- | |
| |
schouwden Morayma schuldig. Allen wisten, dat zij geen vier ridders had durven kiezen, om geen onschuldig bloed voor zich te doen vergieten. Want òmkomen zouden zij, hadde zij ze gekozen, tegen de twee Zegris en de twee Gomeres, die in het strijdperk zouden rijden voor Aboe-Abdallah. Omkomen zouden zij, want Morayma wàs schuldig.
Dit bizondere belang ging boven staatsbelang en eigenlijk méer ter harte der ijdelaars op pleinen en straten. Dat Granada òoit vallen zoû in de macht der Spanjolen, geloofde eigenlijk niemand, trots voorspelling der Wijzen en véel ongeluk in den oorlog. Neen, Granada was altijd Moorsch geweest, Granada zoû altijd Moorsch blijven. Allâh zoû àltijd sterker blijken dan de Spaansche God, al beproefde hij ook vaak zijne kinderen. Hij was gróót en Zijn wil geschiedde, maar Zijn wil zoû nooit zijn, dat Granada verloren ging. En in zorgeloosheid over diè dingen van nu niet meer belang wekkende staatkunde, stelden allen belang in de zaak van Morayma. De vrouwen vooral, schoon de mannen ook. Rondom de waterputten en de fonteinen, als zij des avonds kwamen hare kruiken vullen, bepraatten de vrouwen van echtbreuk en ontrouw. Van minnaars en mannen, van liefde en plicht. Zij waren de slavinnen harer echtgenooten, maar zij hadden toch eigene harten. Zij konden verstooten worden alléen reeds als moede haar man van haar was, maar zij bleven toch, als de mannen, mènschelijk. Zij beminden toch hare mannen vaak en àltijd beminden zij hare kinderen... Maar Allâh had, zeker, haar minderwaardig geschapen en zij gingen gebukt onder dat onveranderlijke noodlot... Allâh was groot: Zijn wil geschiedde: de vrouw bleef àltijd de mindere... Hoewel er groóte vrouwen werden geboren... Was Aïscha niet een gróote vrouw? En Morayma, zij, die zóo trouw Aboe-Abdallah gevolgd was in nood en krijg, en ballingschap en hònger met hem geleden had... o, was zij misschièn niet onschuldig...?
Zoo praatten tusschen elkaâr de hare kruiken vullende vrouwen en heupen wiegelende onder de amforelast op heur haar-kroon, slipten zij, in de slanke, lange, blauwe hemden, tusschen de
| |
| |
enge straten der vaal en veel kleurig gekalkte huizen. Hare donkere oogen bepeinsden melancholiek de dochter Ali-Atars, óver den sluierdoek heen. Hare groote, koperen oorringen, hare lange, kralen snoeren, hare enkelbanden vingen korte glansjes in het duisteren der schaduw... De nacht viel over hare berustigde silhouetten en zij verdwenen, de voeten sleepende, tusschen de donkerende, zich vernauwende sloppen...
En de mannen spraken als zij. Maar zij, de mannen, dachten àllen Morayma schuldig. De kooplui en wisselaren, de pottebakkers en mozaïekleggers, zij dachten àllen Morayma schuldig en als de edelen voorbij gingen, in hunne groene, gele of paarse mantels, weken zij eerbiedig terug en fluisterden van Hamet den Abence-raag en dat hij onvindbaar was en zij allen, die edelen, hem haatten, de een om zijn eigene vrouw, de ander om zijne eenige dochter, de derde om een geliefde slavin. Om àllen, die Hamet verleid had... Om àllen, die zich gedood hadden om den Verleider...
Nu zoû de volgende dag het Godsgericht plaats hebben, op het plein voor de Moskee, tusschen Burcht en Forteres. Sedert hoe vele jaren had er geen Godsgericht plaats gehad...? De oudsten konden het zich niet herinneren. Zoo zelden had een Godsgericht plaats... Zoo zelden beslisten de rechters niet... Maar nu, nu de koning zèlve de Beschuldiger was, en zijne eerste vrouw de Beschuldigde... Nu, nu beiden verklaard hadden, dat zij bereid waren de vijf eeden te zweren... Nu, dat dus, zoo het geding vervolgd werd, meineed zèker gepleegd zoû worden - om welke geheimzinnige kracht! - door de eene of door den ander!
Nu zoû het Godsgericht plaats hebben... Nu zoû Allâh zelve zich uit spreken... Er zoû geen twijfel zijn... Morayma had geen ridders gekozen... Geene ridders voor Morayma boden zich aan. Zij was schuldig. In het krijt, op het Moskee-plein, zouden de twee Zegris, de twee Gomeres binnen rijden, de heraut zoû hèl roepen; de vier ridders zouden wachten en te vergeefs... en dan, dan zoû Allâh zich hebben uit gesproken... zoû Morayma schuldig worden verklaard... zoû zij met haar boel, maar onvindbaar bleef die, worden onthoofd... of gesteenigd... of verbrand... Dat alles zoû morgen gebeuren.
| |
| |
En het te bedenken gaf ontroering tusschen de Mooren van Granada. Lag die nacht, die gure, wind-omgierde nacht de stad ook als omhuiverd van toover gebogen in haar dal, hare dommen en koepelen vaag wit onder wind-doorveegde wolklucht, hare minaretten naaldenspits gericht naar de telkens verlorene starren, die dageraad daagde de wreede, werkelijke dag... De menigte maakte zich den slotweg op, stroomde hooger den heuvel omhoog, verdrong zich ter alle zijden des pleins. Het was afgezet met piekeniers en met paardenvolk maar de wallen wemelden van menigte, de Forteres wemelde van soldaten, de Alhambra-tinnen en tuinen wemelden van alle de burchtbewoners. Uit alle torenramen verdrongen zich de gesluierde vrouwegezichten. In de Moskee waren reeds de priesters gegaan, rond den opperpriester heen, om de noodige gebeden te zeggen... Midden op het plein vierkantte het zwart behangen schavotsel als een breede estrade van rouw. Er zaten de rechters op kussenzetels om heen en nu...
Trad uit de opene poort der Alhambra de koning, Aboe-Abdallah, tusschen den Vizier Joezoef en zijne grootofficieren. Hij zag ziek en bleek en mager; zijn ambere tint was vervaald van leed en hij leek een oudere man dan hij een week geleden allen zijn onderdanen toe was geschenen. Men geleidde hem in statie naar zijn kussenzetel en hij zonk neêr, als moê... De Ongelukkige... de Ongelukkige, prevelde de menigte rondom. Ja, kòning was hij nu, onbetwist, maar meer dan koning was hij de Ongelukkige... Zijn kleine zoon steèds gijzelaar; zijne geliefde vrouw hem ontrouw... Daar werd zij de poort uit geleid... Zij was geheel gehuld in dunne, zwarte sluiers, zij was geheel onzichtbaar in zwart waas over waas; zelfs hare oogen waren niet te zien door de zwarte sluiers heen... Rondom haar gingen de reuzige, Numidische wachten, waar tusschen zij, zoo klein, als verdween en weenende en weeklagende volgden de oude, Berbersche vrouwen... En achter de kleine, zwart overwaasde Beschuldigde verscheen nu Aïscha, tusschen hare vrouwen, wachten, gevolg en zette zich op kussenzetel naast haar zoon. Maar de Beschuldigde zelve, zij werd de treden van het zwart behangen schavotsel op geleid en hoog,
| |
| |
zeer zichtbaar voor allen, zat zij in het midden dier estrade van rouw, alleen, zonder vrouwen, zonder wacht, zat zij alleén, een donkere, roerlooze schim...
Aboe-Abdallah, toen hij haar zag, doorvoerde een schok van smart. Het was hem op eenmaal of hij nù wist, dat zij onschuldig was. Van waar hem die wetenschap kwam, zoû hij niet kunnen zeggen, maar hij wist, hij wist, dat zij onschuldig was... Terwijl hij, in zijn purperen mantel op zijn divan, aan zijn hoofdwrong de bejuweelde vederspriet, koning, op zag naar het zwarte schavot, waarop zijn beminde vrouw zat, die hij beschuldigd had, wist hij, dat zij onschuldig was... En hij voelde zich met lamheid geslagen om òp te rijzen en hen allen te zeggen: zij is onschuldig... Zij is onschuldig... Om haar te voeren, hijzelve, de estrade af en te bevelen, dat men haar doste in feestgewaad, opdat zij aan zijne zij zoû zitten... Wie zoû hem ook hebben willen gelooven...? Het mompelende, morrende volk rondom geloofde, dat zij was schuldig... Aïscha, misschien, meende, dat zij onschuldig was, meénde het, zoo als hij het wist... En hij voelde zich met lamheid geslagen en hij rees niet op... Hij bleef in eén gezakt zitten, in zijn purperen mantel, op zijn kussens... De Ongelukkige, de Ongelukkige, mompelde men om hem rond. En waarlijk, hij was de Ongelukkige... In de grelle winterzon, in den guren winterwind verfelde de veelheid der helle kleuren. Tegen den schellen hemel, Noordewindblauw, stonden de helroode torens op, vierkant, van Burcht en Forteres. Zij waren nu rood als koraal en als bloed: zij bloedden aan tegen het straffe blauw van den hemel. De wind scheurde alle wazigheid wég en tusschen de roode Forteres, rooden Burcht, zwartte de vlak van rouw, het zwarte schavot met de zwarte vrouw... Om haar de opgehelderde kleuren, de felkleurige bontheid van al die menschen, als met helle vlakken gespat in het rond... Om den schel rood scharlaken koning, de wijde mantels der Edelen, gloeiend als bloemen, dat groen en blauw en paars en geel; om de violette vorstin bloeiende ook het geel en het paars en het blauw en het groen harer vrouwen en hovelingen, het geflikker der wapenen om het afgezette plein, het vlakkelen der omrin- | |
| |
gende menigte: plotseling àl het wit, al het blinkende wit van de priesters, die uit traden donkere Moskee-poort. In het grelle licht, in den wreeden wind werd elke kleur als een eigen ding, zichtbaar deel van een veelvoudig geheel, of dat geheel een mozaïek was, niet anders dan het mozaïek, dat ginds om de donkere Moskeepoort zich rondde of zich rijde onder aan de Moskee-muur...
De witte priesters zetten zich ter zijde der rechters en vermarmerden in roerloosheid rondom hun bonte emailkleur. Maar voor de Moskee reed aan de heraut, tusschen zijn bazuiners, wier trompetten schetterden. En hij riep luide uit van het geding en van het Godsoordeel, dat zoû geschieden. Hij schitterde het felst in de wreede zon; hij schitterde van veel fel-wreede kleuren, die waren te tellen, zoo duidelijk, aan zijn te paard op gerichte figuur... En toen hij geroepen had, met een wreed schelle stem, zonk een zwijgen neêr en was hoorbaar de wind, die gierde om de torens en over het plein. En de zwarte sluiers, boven op het rouwschavot, fladderden om de roerloos gezetene vrouw.
Maar plotseling brak weêr de menigte rondom los in luid stemmegedruisch. Uit de Forteres, tegen over de Alhambra, waren vier ruiters voor gereden. Zij waren de twee Zegris en de twee Gomeres, de voorvechters van den Beschuldiger, die de koning zelve, die Aboe-Abdallah was. Zij reden plechtig voor, hunne rossen waren vier gitzwarte Andaluzische hengsten. Zij droegen een antieke, gouden rusting; zij droegen goudlakensche wapenrokken, gespleten over hun rusting; zij droegen antieke helmen met vele pluimen en over hunne schilden waren twee bloedige zwaarden geschilderd, en een devies: Voor de waarheid zullen wij strijden... Hunne verschijning wekte nieuwsgierigheid: men rekte zich en reikte om de vier ridders te zien, het was of men vier ridders uit een legende zag aan rijden te midden der werkelijkheid. Zij waren als figuren uit een kijkspel, minstens een steekspel; zij wekten belang om hunne antieke uitrusting, zoo prachtiglijk, zoo schitterend, zoo goùd in het grelle licht en hunne kromme klingen schenen zeer breed, zeer zwaar, zeer schitterend, als de sabels van legende-sultans. Het volk vergat eén oogenblik, dat dit
| |
| |
ernst was: een Godsgericht, dat zich voor bereidde. Moeders hieven hunne kinderen op om hen de voorvechters te doen bewonderen: er werd getrapt, gevloekt, geduwd, om beter te zien...
Maar op zijn divan schrikte Aboe-Abdallah... Hij had de voorvechters aan zien rijden als in een droom, en ademloos... Voor hem echter, uit der edelen schaar, die zijne kussens dicht omringde, maakten twee jongelieden zich los en wierpen zich voor zijn zetel. En zij wrongen de handen op naar den vorst en smeekten voor Morayma te strijden.
- Wij zijn de zonen Ali-Atars! riepen zij beiden. O vorst, wij zijn de zonen des Leeuws, die viel bij Lucena! Wij streden met u, voor Loxa! Laat Zeïd en Noerredin voor hunne zuster strijden! Aboe-Abdallah, zij is onschuldig! Morayma, onschuldig is zij! Wij zullen strijden, ieder van ons, tegen twée uwer ridders! Ik, tegen de Zegris twee... Ik, tegen de twee Gomeres!! O, vorst, laat ons! Want wij verlieten el Zagals leger om voor onze zuster te strijden...!
Maar op het schavot was de zwarte vrouw gerezen. Uit hare sluiers richtte zij den arm en haar vinger wees, dat zij weigerde. Haar gesluierd hoofd schudde, dat zij weigerde...
- Zij is schuldig, zij is schuldig! murmelde, mompelde de menigte. Zij wil niet het leven der broeders wagen aan hare slechte zaak, die Allâh gaat richten! Zij is schuldig!!
- Morayma!? riepen de broeders haar toe. Waarom wil je niet, dat wij voor je onschuld strijden?? Je bent toch onschuldig, je bent toch onschuldig??
Zij knikte weemoedig, dat onschuldig zij was... Maar haar vinger wees, dat zij weigerde...
- Zij is schuldig, zij is schuldig, mompelde de menigte.
In den divan was Aboe-Abdallah in een gezonken. Zijn hoofd hing op zijn borst, zijn armen lagen wijd; hij lag als een oude man. Zijn hoofdwrong met den bejuweelden vederspriet verborg zijn aangezicht, en alleen wie hem omringden, zagen plotseling, dat hij weende...
Intusschen, na der bazuiners getrompeteer, wachtten de voor- | |
| |
vechters af. Zij zaten te paard geschaard, voor de Moskee-poort, die open, zwart, gaapte, en tegen dien donkeren achtergrond waren hunne vier ruitersilhouetten, die iedereen uit de menigte nu goèd zag, pràchtig en indrukwekkend, goud en zwart en de vele pluimen blank. Het was een mooie vertooning, niet meer, het Godsgericht en de ceremonie, want nu Morayma geene ridders gekozen had, nu zij hare twee broeders weigerde voor zich te doen vallen, zoû de heraut roepen en weder roepen te vergeefs... en zoû God ge-oordeeld hebben, dat schùldig zij was.
Zoû zij dan onthoofd worden... of gesteenigd... of verbrand? Men wist het niet, maar vroeg het zich af, terwijl luide nu de heraut voor de tweede maal riep of vier ridders voor de Beschuldigde in het krijt wilden rijden... Wanhopiglijk roerden zich de twee broeders tusschen de edelen, maar zij mochten niet strijden, omdat de Beschuldigde hen had geweigerd.
Ten derde male riep de heraut. Er was een hevige windgier, en de tocht tusschen Burcht, Forteres en Moskee wirrelde over het plein, draaikolkte de stof in het rond als tot dansende geesten, die warrelden tusschen de rechters, de edelen, tusschen den in éen gezakten vorst en zijne roerelooze moeder, tusschen hunne kleurige hovelingen. Reeds maakten de rechters zich gereed te rijzen van hunne kussens... Maar ten zelfden tijd, dat waaide die windgier, woei de groote ontroering door de menigte, die met hare massa af sloot de Poort der Gerechtigheid, van waar de weg uit de stad steeg. Vingers wezen, stemmen schreeuwden: Allâh! Allâh! werd gehoord. En het volk stommelde aan, duwde zijn eigenen drom voort, stroomende over het plein, daar verdringende tot zelfs de piekeniers en strompelende tot in de beenen der hoog steigerende paarden. En zij riepen weêr: Allâh! Allâh! Allâh! en wezen naar de Poort der Gerechtigheid. Hunne oogen spalkten of zij bezeten waren. Een luid geschreeuw schrilde uit boven het gieren der winden. Op het plein waren priesters en rechters en edelen en allen gerezen en zagen in de gewezene richting...
Zij zagen, op vier zwarte rossen, vier Turksche ridders nader rijden. Aboe-Abdallah, gerezen, Aïscha, gerezen, en uit ziende,
| |
| |
zagen, allen, op vier zwarte rossen, vier Turksche ridders nader rijden. Nauwlijks konden zij weg zich maken door de bezetene menigte, hoe die ook òp drong ter beide zijden des wegs, voor de voorvechters, die Allâh zelve zond... Want, baan makende, stortte de menigte neêr, op de knieën en Allâh! schreeuwende. Langzaam, langzaam slechts reden de Turksche ridders. Zij waren vier ernstige jongelingen, zeker zonen van vorstelijk geslacht; zij waren zeer jong, fier en bleek; zij droegen de zelfde rusting, de Turksche maliënkolder, de wijde, damasten broek, den wijden, brokaten mantel, de hoofdwrong met den pluim. Zij geleken vier broeders, zij hadden de zelfde ernstige oogen en hun fierbleeke gelaten omkranste het zwarte dons van jongen baard. Zij waren vier Godsgezanten, uit het Oosten, en plotseling geloofde geheel de menigte, dat Morayma onschuldig was! De vier ridders nu waren gereden tot voór den koning, dien zij groetten met hun breede sultansabels. En de oudste der vier sprak nu Aboe-Abdallah aan, maar wat hij zeide, ging verloren in rumoer en roezigen wind. Aboe-Abdallah, bleek, wankelend bijna, antwoordde, hoffelijk, als een koning spreekt tot hooge, onverwachte gasten... De vier Turksche ridders bogen de hoofden, dat bereid zij waren.
Hiëratiesch bleven hunne gestalten stijf te paard; daar ginds, voor de Moskee, waren de twee Zegris, de twee Gonieres, na de eerste verrassing ook verstijfd in hiëratische houding, hoewel zij verbleekt waren tot doodesbleekte. Reeds hoorden zij om zich roepen: Een wonder! Een wonder!! Allâh! Allâh!! en hoe dappere strijders zij in den krijg ook waren, voor het wonder voelden zij zwijmen hun moed. Zij waren vier krachtige mannen, vier beproefde roemruchtige ridders maar voor het wonder beefden zij in hunne leden, bezwijmden zij in hunne spieren. Vooral omdat zij deze vier knapen, zoo ernstig, jong en bleek, niet anders denken konden dan vermenschelijkte engelen, die de Onschuld kwamen wreken. Zij hadden iets of zij niet, die zij waren, waren. Eene geheimzinnigheid van vermomming omgaf hen voor de vier voorvechters, voor de menigte, als met een wolk, die plots zoû kunnen uit vlàmmen van louter glorie...
| |
| |
Maar de rechters, tot Morayma, hadden geroepen of zij de vier Turksche ridders als voorvechters aan nam harer zaak. Zij was op gerezen, in roerlooze verbazing. Hare zwarte sluiers winddoorvierd, zag zij naar de jongelieden, die schenen plots uit den hemel gedaald, op hunne vier edele, zwarte rossen. Zij schenen zoo zeker, zoo welwetende, zoo welbewust, dat te weigeren haar zonde toe scheen, trots hare groote smart om Aboe-Abdallahs verdenking... Ook zij, in verbazing, die bijna steeg tot extaze, dacht deze vier knapen Godsgezanten te zijn, heilige geesten in menschelijken vorm. En terwijl rondom haar de menigte schreeuwde, bezeten, haar dringend toe schreeuwde, te aanvaarden de vier van Allâh gezondene voorvechters... boog haar gesluierde hoofd toestemmend. En zonk zij neêr, de handen voor het gelaat: een kleine wolk van zwart, niet meer; een gebrokene vrouw, die alleén uit vroomheid niet weigeren dorst hare, door den Hemel gezondene, kampioenen...
Zij reden het strijdperk binnen, vóor de poort der Moskee. Niets verried aan Gomeres en Zegris wat om ging in hunne verslagene harten. De acht ridders groetten elkaâr met een breede sabelzwiering zeer hoffelijk en het volk zag ademloos toe en bekoord. Wat een dag! Wat een schouwspel! Acht zulke dappere ridders met elkaâr strijden te zien voor eene sultane! Hen gedost te zien, de vier Mooren, in zulke prachtrustingen en kleedij, die dateerden uit de antieke eeuwen der eerste Khâlifen van Cordoba; hen te zien, de jonge vier Turken, als vermomde djinns, vol wonderbaarlijke kracht! En het volk drong en zag toe. Het omringde met een krans van nieuwsgierig toe kijkende koppen het plein, over wallen en tinnen en hangende tuinen en hooger uit transende torens. Het zag toe... En het zag, dat de allerjeugdigste der vier vreemde ridders - een kind scheen hij nog, en nauw donker zijn baarddons - naar voren reed en daagde uit met den sabel. Een der Zegris reed hem te gemoet, de jongste van hen, hoffelijke tegenstander. Zijn zwaardgezwier teekende zijn antwoord: dat hij de uitdaging aan nam. En de ridders naderden, de sabelen sikkelden in elkaâr. Der steigerende paarden flanken wre- | |
| |
ven elkaâr, de kletterende schilden schetterden tegen elkaâr en het scheen als een schouwspel, een steekspel, omdat het zoo anders was dan in werkelijken oorlog. Vooral toen de ridders uit elkaâr reden en wèndden de rossen en weder de breede klingen op gleden en hèller klatterde het tegen elkaâr opkrommende staal. Als twee gebogene bliksemstralen, die elkander vangen, schichtende bocht in schichtende bocht en dan groeien vast in elkanders omsikkeling, onwrikbaar vlam in vlam. Zoo brandden onder klaterend azuur en tegen bloedroode torens en zwart opene Moskeepoort en in den gierenden wind de vonk na vonk uit schietende sabels van den Zegri en Don Ferrandito. Zoo brandden zij als vlammende zwaarden, die in de lucht sierlijk en krachtig teekenden geheimzinnig symbool, mystieke karakters, onontcijferbaar. Tot het toè kijkende volk, dat steeds naar die heilige cirkels keek, hoe zij bogen en vlamden en wendden en schichtten en elkander vijandig omhelsden, hoe hunne scherpe punten slangachtig kromden naar bóven of gebiedend omlaag weêr wezen, een schreeuw van verrassing slaakte, éen wijde, duizendvoudige schreeuw toen de Zegri achterover zonk op zijn ros... En zijne flikkerende halfcirkel verwelkte in de lucht, een gebrokene bloemesteel gelijk, die neêr boog, met zijn hand mede... Schreeuwde, schreeuwde het volk, met zwarte, opene monden, die van Allâh! schreeuwden, want de Zegri lag dood in het zand, dat om hem fel rood zich kleurde, terwijl zijn ros razende wèg rende, de breede Moskee-muur langs. Maar Don Ferrandito, hoffelijk, groette met zijn kling, die, bebloed, plotseling uit had gedoofd haar hemelschen vonk, den verslagene en dwong achterstaps zijn ros zich te voegen tusschen de drie wachtende, andere Turksche ridders...
Aboe-Abdallah had de handen hoog gestrekt en geschreeuwd met het volk mede. Wie wàren deze Turksche ridders, van wie er reeds een, de jeugdigste, zijn leven gewaagd had voor de onschuld van Morayma! Want zij was onschuldig, hij wist het nù! Wie waren zij, wie waren zij? En, plotseling, terwijl de tweede Turksche ridder - Don Martin - op reed tegen den grooten Gomèr en hun samenschok de geweldige was van twee duchtige helden,
| |
| |
herkende Aboe-Abdallah... Hij herkende niet deze vier jeugdige mannen als de avontuurlijke zonen van Don Ferrando's grootste kapiteinen, maar hij herkende hen als Spanjolen! Deze Turken, zij waren Spanjolen! Zij waren Spanjolen, Spanjoolsche ridders, die Don Ferrando's kamp hadden verlaten, om voor Morayma te strijden! Door Allâh gezonden, die vier, waren zij Spanjoolsche ridders! Herkende hij, die zoo vaak, als gevangene en balling, tusschen hen had vertoefd, nu niet die olijfbleeke gelaten, dien fieren trots, dien hoogmoedigen blik, die ernstige grootschheid van uitdrukking en ziel! Herkende hij niet deze jeugdige knapen! Spanjolen, Spanjolen waren zij, vier jonge Spanjolen, vier moedige, dappere kinderen...!
- Allâ...â...â...âh!!! schreeuwde, bulkte het volk.
De Gomèr was achter over gezonken; het was of Don Martin hem den zelfden ronden zwaai om de keel had gesabeld als Don Ferrandito het den Zegri gedaan had. En nauwlijks was zijn lijk, overstroomd van bloed, weg getorst, of zijn broeder, de andere Gomèr stortte los op Don Alonzo, terwijl de andere Zegri, verwoed, sabel hoog, ìn rende op Don Juan...
Het was Aboe-Abdallah te veel. Deze strijd voor wat hij zelve niet meer betwijfelde, was hem te veel. En, opgerezen, donderde zijn stem, dat staken den strijd zouden de vier kampioenen... Maar overschreeuwd zijn bevel door het schreeuwende volk, streden de woedende ridders voort. Er was een mengeling van gitzwarte rossen, van razernij, van schilden, van kromme klingen, van schichtend metaal en schitterende kleur... Eene mengeling, waaruit, terwijl schreeuwde het volk van extaze, Don Alonzo, Don Juan, van hunne paarden gegleden, zich los maakten... Aan hunne voeten, gewond, lagen de Zegri en de Gomèr.
Het volk eischte het einde des strijds, te voet, nu de rossen hier renden, daar renden. Het eischte den dood van hunne twee edelen, die, voor hun koning, gestreden hadden. Het eischte de Onschuld gewroken. Maar Aboe-Abdallah richtte òp de hand, dat de strijd gestreden was. Zijn gelaat, om zijne verklaarde oogen, straalde, maar als in krankzinnigheid. Hij duwde de edelen van
| |
| |
zich, hij trad naar de treden van het schavot. En zijn volk zag hem de treden bestijgen. Zijn volk zag hem de zwart gesluierde vrouw bereiken. Hij richtte haar op en, daar, op de tribune van rouw, sloeg hij haar zijn eigenen rooden mantel rondom. En voerde haar zelve omlaag.
Allen weken voor hem weg: een breed pad opende zich. Allen schaarden zich ter zij, terwijl hij haar voerde, voerde, bijna met dwang, naar de opene poort der Alhambra toe. De oude, Berbersche vrouwen stommelden gillende, de handen geheven, hen achterna...
Er was een verwarring, eén menschenklomp. De paarden der wachten steigerden, hunne hoeven sloegen de menigte in, die schreeuwde, bulkte, brulde bezeten. Als bezetenen dansten de mannen in het rond. Allâh! Allâh! snerpten de vrouwen. Tusschen den krankzinnigen menschendrom verweerden zich de rechters, de priesters, de edelen.
De dolle menigte had geheel het plein overzwermd. Voor hun drang was bezweken het zwarte schavot; zij vertràpten de planken, verscheurden de rouwstof. Zij overzwermden de divanzetels, zij wirrelden in bezetenen tuimel, zij schreeuwden in elkanders monden, de oogen gèk in elkaâr. Zij scholden den Zegri en den Gomèr, die, ter nauwernood, op hunne schilden, de soldaten wèg vermochten te torsen, gewond, binnen de Forteres.
Aïscha, tusschen de verwarring harer hovelingen en vrouwen, wenkte den officier harer wacht. Als haar zoon, had zij herkend.
- Verzoek de Turksche kampioenen de Alhambra binnen te treden, beval zij.
- Verhevene, zei de officier. Zij zijn verdwenen in het gewoel.
- Waarheen? vroeg Aïscha.
- Langs de Moskee heb ik hen zien draven, de Darro langs... Verlangt Uwe Verhevenheid, dat ik ijlboden zend om hen in te halen en hen uw wensch te zeggen?
Aïscha zag den officier doordringend aan.
- Neen, zeide zij. Làat hen. Zij zijn Godsgezanten. Zij zullen gaan, zoo als zij gekomen zijn... En het is ongerecht hunne ver- | |
| |
dwijning te willen bespieden, zoo die geschiedt met goddelijke macht.
- Ja, Verhevenheid, beaâmde de officier.
- Baan mij weg, door de menigte, beval Aïscha.
De officier riep zijne bevelen. De Numidische wachten schaarden zich. De menigte week uit een, tuimelend, dansend, bezeten, dronken, krankzinnig. Door hunne extaze heen, begaf de vorstin zich naar de poort van de Alhambra. Hare ziel voelde licht aan als zonneglans, maar haar hart was zwaar van leed...
|
|