De ongelukkige
(1994)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermdXXXIVIn de diepe vallei van Velez kampeerde het Christelijke leger. Sedert weken kampeerde het daar, was het niet verder in de richting getogen van Malaga. Want plotseling waren Don Ferrando en zijne kapiteinen be-indrukt geworden door het landschap rondom... Door niets dan het landschap, door de vreemde stemming van het landschap, door een huiver van Moorsche tooverij, die òver dat landschap woog. Zij hadden de rotsen der Andaluzische bergen doen springen, zij waren door de kloven gewrongen, zij waren op snel geslagen boomenbruggen of in het schuim geworpen steenen de bruischende stroomen over getrokken... En plotseling, in die voort varende energie, was het tot hen gekomen, tot Don Ferrando en zijne kapiteinen, dat eene immènse, eenzame, betooverde huivering het Spanjoolsche leger omcirkelde... Nu waren zij langs de smalle muilewegen, over honderde hindernissen van rivieren en rotsen tot hier gekomen en plots zagen zij, dat het verschrikkelijk was... Rondom hen, een wilde, wijde baaierd, een woeste versteening, breidden de breede bergen zich uit. Zij vergolfden als verstarde cataclysmen vèr weg, zij rezen als heilloos hellende tafelen voor en achter het leger. Zij waren als wijde woestijnen van vergane werelden òf zij richtten rotsopstapelingen als òpgetooverde kerkermuren. Het gerotste | |
[pagina 140]
| |
scheen door toovenaars op elkaâr gebouwd tot voorwereldlijke torens en Babelsche bastions; de volle rivieren bruischten er tusschen, schuimende, met eindeloos kronkelende slangen, met eindeloos wringende drakenmeanders. De na brommende afgronden schenen te boren tot in het onbekende der wereldbol; langs de ruige, ruwe ravijnen traden onvertrouwbare sporten van rotsblokken neêr... De nachten werden verschrikkelijk. In de maanlooze duisternissen was de omringende chaos het dònkere dal van den laatsten dag des Oordeels maar in de maanschijningen tusschen zwarte wolken schenen nog heilloozer deze scherp piekende kartelingen tegen den verscheurden hemel, herschiepen zich de steendoorworpene woestenijen tot spokige maanlandschappen, wijd en wit en schimmedoorwaard en zwarter diepten de afgronddiepten en hooger groeiden de kerkermuren en heel de Sierra verwerd tot een helsche wereld, die wreede kringen scheen te beschrijven over wie zich in haar hadden gewaagd. De Spanjoolsche heirmacht, de buitenlandsche huurlingen gevoelden op hun ziel den druk. Hunne avontuurlijke vroolijkheid versomberde tot een angst, dien zij fluisterend zeiden. Hun dartel spelen en zingen en drinken was eensklaps gedaan. Zij kampeerden dicht op elkaâr, steeds beducht en minder voor Mooren dan voor de nachtmerrie, die dit landschap was. Als de wind gierde de rotsen door of geesten de nacht doorzwierden, maakten de soudenieren het teeken des kruizes en schoolden dicht bij elkander om hunne uit waaiende, walmende vuren, schouder en knie tegen schouder en knie. Terwijl om Don Ferrando de kapiteinen uit keken in de donkerte of òp tuurden naar de torenende rotsgebouwen... Don Ferrando meende, dat het beter zoû zijn niet dan na zorgzame verkenning, genoegzame versterking voort te tijgen naar Malaga. Alle bergpassen waren bewaakt en van daar zoû geen werkelijk gevaar dreigen. Dan die hooge, hooge rotsen rondom, onbeklimbaar, onbereikbare tooverkasteelen: géen vijand, die bij machte zoû zijn van daar, uit den hemel, hèn te bestormen, die hier verdoold waren in deze hel. Hoe heilloos dit landschap ook | |
[pagina 141]
| |
scheén, geen bijgeloovige angst mocht huiver op roepen, die onberedeneerbaar was. Juist de ontoegankelijkheid van dit sombere bergverlies, als een immense kerker, wàs de veiligheid voor het Christelijke leger. Maar zeker, het zoû verstandig zijn door moedige verkenners - vierduizend van hen - den verderen weg te verkennen. En dan naar Cordoba boodschap te zenden aan de koningin, Doña Isabel, dat zij versterking zoû zenden, méer versterking, àlle mogelijke versterking... Het leger kampeerde in de vreeslijke vallei. Mondvoorraad was schaars, want op zoo lange rust tusschen de bergen was niet gerekend. Soms scheen de nog zomerende zon met duizend pijlen en blaakte de rotsige wanden tot vuur, brandde de grauwe bergenkloof tot een blanke oven. Soms woei de al winterende, koude storm en zweepte de enkele eiken en olmen, den eenzamen, verwrongenen pijn, of de stortregen gudste in watervallen van de rotsen af en verdronk het kamp, dat de tenten bezweken en dreven, natte lappen gelijk. Maar het vreeslijkste waren de stille nachten, van duisternis of van maangespook. Want dàn voelden de als gekerkerde Christenen, dat deze plek níet Christelijk was, dat er een stille kracht vol vijandschap dreef om hen rond, of heel donker òp dwalmend uit helsche krocht, òf schimmelichtend neêr dalende uit een hemel, die hoe ook van zelfde hoogte en zelfde wolk en manekolk als de hemel boven Castillië en Arragon, niet Christelijk was als daár ginds... Don Ferrando wachtte af en zijne kapiteinen overtuigden de troepen, dat zij veilig waren hier in deze kloven, hoewel zij zelve eigenlijk maar half aan hunne woorden geloofden... Minder omdat zij dachten, dat de Mooren de onbeklimbare pieken rondom hen bereiken konden als om vreemde vijandschap, die zij in de lucht òm zich voelden... Maar langzamerhand hervonden de soudenieren hunne zorgeloosheid terug. De vuren walmden tusschen de tenten en om hun gloed in de lugubere avonden, in de winddoorgierde nachten, hurkten de soudenieren neêr. Zij omplooiden zich in hunne mantels, zij aten hongerig hun schaarsch rantsoen, zij dronken hun schrielen teug brandewijn. Zij dobbelden | |
[pagina 142]
| |
of speelden kaart en zij zongen hun Fransche vooizen, hun Engelsche liedjes, hun Spaansche romances. En sliepen. Zij sliepen, duizenden en duizenden van hen in de tenten, dicht op elkaâr, in elkanders rug. Zij waren bijna tevreden, dat zij niet te vechten hadden, deze huurlingen, die vochten om geld. Maar de officieren verveelden zich, veroordeelende de hertogen en graven om Don Ferrando heen: Medina-Sidonia, Villa-Hermosa, Cadix en Cabra en dat zij misten beleid. Waarom zoo overhaast naar Malaga te trekken, na maanden getalmd te hebben... Zóo heet was de zomer toch niet geweest, en nu reeds naderde vroege herfst... Waarom zoo laat eerst den weg te verkennen, den geheimzinnigen weg tusschen deze bergen? Waarom niet aanstonds die versterkingen hebben laten aan rukken, die nu aan de koningin waren gevraagd? Eer zij van Còrdoba en omringende steden hier waren aangekomen...! Hoe lang zoû dat wachten nog duren... Hoe lang reeds duurde niet heel die Moorsche oorlog? De maanden, de jaren sleepten zich voort; en nog was Granada Moorsch! Zeker, overijling was nimmer goed, maar waarom zoo lang de Granaatappel te doen rijpen! Rijp was de vrucht reeds, verdeeld als de Moslemsche politiek steeds was, tusschen Dappere en Kleine... Wisten zij zèlve, wat zij wilden, wien zij wilden? Nu was de een koning, dan de aâr! Nu was Boabdil gevangen, dan liet Don Ferrando hem weêr vliegen, als een vogel, dien hij toch hàd aan de lijn... Doña Isabel ook was te vergoêlijkend... Zoo praatten, verveeld, ongeduldig, moê van gedwongene rust, om hun avondvuur, vier jonge, Spanjoolsche ridders. Zij waren Don Juan de Chacon, Heer van Carthagena, en Don Martin, de zoon van den hertog van Arcos, en de jonge Alonzo, zoon van den ouden Don Alonzo de Aguilar en Don Ferrandito de Còrdoba, zoon van den graaf van Cabra. Zij bepraatten hunne vaderen en beoordeelden en veroordeelden hen, dat zij te lang talmden om Don Ferrando en de goede kansen ontslippen lieten. Waren zij niet als mooie vrouwen, de goede kansen? Moest men haar zich laten ontgaan, wanneer zij te omhelzen waren! Waarom dit langdurige dralen! Er kwam geen einde aan! Dagen lang kam- | |
[pagina 143]
| |
peerde het leger nu reeds tusschen deze bergriffen! Mooi, daar begon het weêr, stortte de watervloed eensklaps weêr neêr, sissende in het doovende vuur. Zij waren stijf van werkeloosheid, de vier jonge ridders en brommende en vloekende zochten zij hunne tent op. Tent tegen tent stonden de tenten. Het leken wel zakdoeken in dien regen. Het droppelde, straalde, stroomde, gudste door dat dunne linnen. En zij hurkten onder de druipende tent naast elkaâr, Don Juan, Don Martin, Don Alonzo en Don Ferrandito, mistroostig. Zij telden met hun vieren geen negentig jaar. Zij waren krijgslustig en belust op avontuur, op gevaar, op roem. Zij waren zonen van geduchte krijgers en zij waren zelve al geduchte knapen, hoe jong zij ook waren. Hunne spieren smachtten zich te ontspannen, terwijl nauwlijks hunne snorretjes donsden. Zij zaten nu onder de druipende tent in hunne mantels en het doovende vuur verglom, en verwalmde langs hunne booze knapegezichten. Alle vier de armen om de knieën, keken zij verveeld en wrevelig uit naar den straffen regen, die stróomde. Flùp, daar bezweek de tent boven hen! Trots hunne groote vroomheid, vloekten zij met hunne jongensmonden de Moeder Gods en hunne eigene patronen, maar zij sloegen dadelijk na het teeken des kruizes. Was vloeken noòit goed, allereuvelst was het te vloeken op deze euvele plaats. Deze plek was beduiveld en jawel, daar lagen zij tegen elkaâr onder de in een gezonkene, slappe tent. Nu lachten zij wel, maar zij mopperden toch ook. Mopperden zij òoit in den oorlog, als zij hunne slagzwaarden konden zwaaien? De soudenieren rondom hielpen hen de tent weêr op hare staken te zetten. Maar rondom hen bezweken meerdere tenten in den stortregen. Het was een ellènde en hoe zijn goed humeur te bewaren... Aan slapen was niet te denken. De vier jonge ridders zaten weêr om hun vuur, op een kluitje. Zij poogden het sissende vuur te doen vlammen. Plots zagen zij óver zich dóor het vuur heen, een ouden, ouden man zitten, in donkeren kap, donkeren mantel. - Wie is hij?? vroegen zij elkander. Wie is dat? vroegen zij de soudenieren. - Een oude, reizende koopman, antwoordden de soudenieren; uit Velez... | |
[pagina 144]
| |
- Een spion! riep Don Juan levendig. - Neen, neen, berustigden de soudenieren. Een oude koopman, in graan. Hij kwam met zijn slaven en muilezelen, en vele zakken graan. - Past op, waarschuwde Don Martin; dat dat graan niet vergift blijkt! - Neen, neen, spraken de soudenieren. Wij bakten reeds brood van zijn graan, sedert dagen... - Onvoorzichtige jongens! schold Don Alonzo. En wat zet hij zich om òns vuur!! De soudenieren wilden den ouden koopman weg jagen, maar Don Ferrandito zeide: - Laat hem toch; hij is koud en moê... - En zoo oud, zei Don Juan. Maar we moeten oppassen voor spionnen... De oude man glimlachte, door het smeulende vuur heen. Hij was héel oud, zijn baard was wit en lang, en zijn oogen waren heel zwart. - Ik ben geen spion, sprak hij zacht, met een vreemde stem, die van ver scheen te komen. - Versta je Castilliaansch? vroegen de jonge ridders. - Ik ben immers geen Moor, zei zacht de oude man. Ik kom uit Velez, maar ik ben geen Moor. Ik ben koopman, in graan. Ik kwam uit Granada en ging naar Malaga. Maar ik heb nu onderweg al mijn graan verkocht, aan het leger... - Kom je uit Granada? vroegen de ridders elkaâr. Hoe staat het daar met de zaken? - Granada is een schoone stad, zeide de oude man met zijn vreemde stem. Granada is een wonderschoone stad. Er heerscht nu Aboe-Abdallah... - En waar is el Zagal? vroegen de jonge ridders. - Er heerscht nù Aboe-Abdallah, herhaalde de oude man. Hij is er de koning. Hij woont er in de Alhambra, die is wònderschoon... - De Alhambra... sprak Don Ferrandito; een tooverslot... | |
[pagina 145]
| |
- Een tooverslot, glimlachte de oude man. Een tooverslot... Een slot voor louter vreugde... Maar nu... - Maar nu? herhaalde Don Juan. - Nu is er slechts louter smart. - In de Alhambra? vroegen de ridders. - In de Alhambra, murmelde bijna de oude man. Nu is er slechts louter smart... - En waarom? En waarom? wilden de ridders weten. De regen had op gehouden. Het vuur flakkerde hooger. De jonge ridders hadden zich òm den ouden man neêr gezet. - Nu is er slechts louter smart, herhaalde de oude man. Aboe-Abdallah verdenkt van ontrouw zijn vrouw, die is de dochter Ali-Atars, hij, die viel bij Lucena. - En is zij onschuldig? - Noemt zij zich onschuldig? - Zij is onschuldig. - En wordt zij onthoofd? - Wordt zij gesteenigd? - Of wordt zij verbrand? - Er zal een Godsoordeel plaats hebben, in de Alhambra. Vier ridders van Aboe-Abdallah zullen in het krijt rijden tegen vier ridders van de dochter Ali-Atars... - En wie zegeviert, zegeviert ook voor hèm of haàr? - Wie zegeviert, zal beslissen of Morayma onschuldig of schuldig verklaard wordt. - Morayma, herhaalden de ridders, bekoord. - Zoete naam... - Morayma... - Wij hebben haar gezien!! riep Don Juan uit. - Wij?? vroegen verbaasd de drie. - Ja, wij. Herinnert ge u, makkers, bij Loxa? Toen Aboe-Abdallah, na de inname, knielde voor Don Ferrando en den leenmanseed zei? Hem volgde een knaap, in zijn gevolg. Een wonderschoone, blanke knaap, met zwarte lokken, wij zagen hem àllen. De knaap was een vrouw, de knaap was de eerste vrouw van | |
[pagina 146]
| |
Aboe-Abdallah; om geen opzien te verwekken, vermomde zij zich... - Zij was Morayma? - Zij was Morayma... En, oude man, zeg ons: wie strijden voor den koning Aboe-Abdallah? - Twee Zegris, zeide de oude man. En twee Gomeres. - En voor haar? - Niemand zal voor haar strijden. - Niemand. - Niemand strijdt voor Morayma, zeide de oude man. Zij heeft zich geen ridders gekozen... - En toch is zij onschuldig? - Toch is zij onschuldig! - En zoo er geen ridders voor haar in het krijt rijden, zal zij veroordeeld worden? - Zeer zeker... - Onthoofd worden? Of gesteenigd? Verbrand?? - Wie weet... murmelde de oude man. De hemel was nachthelder. Tusschen de lage, zwarte wolken dreef uit de volle maan. Het kamp lag in rust. De witte tenten rijden zich, als vreemde schimmen, en zij hadden allen als een zelfde gebaar, een spookgebaar als van een arm, die uit stak. Zij verloren zich, de tenteschimmen, tusschen de kloven dier groote bergkloof; zij gingen schuil in de schaduwen tot ver weg, waar vagelijk de bergstroom bruischte. In den gloed van het vuur scheen de oude man in gedommeld. Wat was hij oud, wàt was hij oud! Zijn gelaat was als uit was gebootst, zijn blanke haar golfde even uit den kap te voorschijn, zijn lange baard golfde blank. Zijn even zichtbare handen schenen doorzichtig. En nu hij indommelde in den vuurgloed, die rossig over hem scheen, wendden de jeugdige ridders zich tot elkaâr en bespraken fluisterend wat zij gehoord hadden. Zij schenen het met elkaâr eens te worden. Zij tikten nu den ouden man wakker, voorzichtig, als of zij een geest hadden wakker getikt... Hij hief de oogleden op en zijne zwarte oogen flonkerden. | |
[pagina 147]
| |
- Oude man, zeide Don Juan. Hoor eens naar ons. Hoor eens naar mij. Wij hebben besloten, Don Martin, Don Alonzo, Don Ferrandito en ik, naar Granada te gaan, om voor Morayma in het krijt te rijden. De oude man knikkebolde als of hij nog sliep en niet goed begreep. - Hoor je, oude man? herhaalde Don Juan. Wij hebben besloten naar Granada te gaan om voor Morayma in het krijt te rijden, tegen de twee Zegris en de twee Gomeres in. Begrijp je? De oude man knikte vaag, dat hij begreep. - De versterkingen zullen, uit Còrdoba, zeker nog tien dagen behoeven om hier te komen en zich te vereenigen met het leger... Wij zitten hier gedoemd in werkeloosheid... - Wij zijn ridders, viel Don Alonzo in; en zoo Morayma onschuldig is... - Zullen wij voor haar strijden... - Zullen wij voor haar strijden! riepen Don Martin en Don Ferrandito. De oude man knikte, half wezenloos. - Het is goed, zeide hij. Gij zult voor haar strijden... - Alleen... peinsde Don Juan. Hoe komen wij in Granada! Als Spaansche ridders kunnen wij niet in Granada komen... - Vermomd... prevelde de oude man; zijn hoofd knakte bijna in slaap op zijn borst. - Vermomd... vermomd, herhaalden de ridders. Hoe vermomd... - Als Turksche ridders, bij voorbeeld, prevelde de oude man. - Als Turksche ridders! riep Don Martin. Maar wij hebben geen Turksche gewaden... - En wij kennen geen Arabiesch! riepen Don Alonzo en Don Ferrandito. - Ik ken Arabiesch genoeg! riep Don Juan. - Ik heb wel Turksche gewaden, zei de oude man knikkebollend. Ik verkoop, behalve graan, ook zijde en wol en gewaden. En wapenen... | |
[pagina 148]
| |
Rondom hem, in rust, lag het kamp, een spookkamp, in blanke maan, die scheen uit zwarte wolken over zwarte, piekende rotsen heen. De vier jeugdige ridders voelden zich bezield... - Geef ons de Turksche gewaden en wapenen, oude man! riep Don Ferrandito levendig. De dag breekt nog niet aan... Wij kunnen het kamp verlaten vóor de dag aan breekt. Binnen tien dagen zullen wij onschuldige Morayma hebben bevrijd en terug zijn... Zoo gij ons een gids kunt meê geven...? - Laat ons voorzichtig zijn, fluisterde Don Juan. Mocht de oude man toch een spion zijn... - Ik bèn geen spion, zei de oude man kalm en Don Juan verwonderde, dat de grijsaard hem had overhoord. Ik ben een oude, oude man, een oude koopman. Gaat meê naar mijn tent, waar om mijn muilen en mijn slaven zijn... - Zijt ge dan geen Moor en zijn uw slaven geen Mooren? - Wij zijn Mudejaren,Ga naar voetnoot1 zei de oude man streng en hij richtte zich hoog. De ridders volgden den ouden man. Hij bracht hen naar de kloof, waar de zijnen kampeerden. Zij sliepen allen. Maar in de tent stond een kist, en de oude nam er de Turksche gewaden uit. - Verkleedt u, zeide hij, bijna bevelend. Der jeugdige ridders harten bonsden van avontuurlust. Hunne onbezonnen koppen gloeiden van een koorts vol romantiek. Zij herinnerden zich den roman van Amadis... Zij zouden de bedrongene Morayma hebben willen bevrijden uit tooversloten; zij zouden voor haar hebben willen strijden tegen toovenaars, monsters, reuzen, draken... Zij verkleedden zich in de wijde damasten broeken, in de glinsterende maliënkolders, in de rijk bestikte overbuizen; zij wonden zich den tulband om; zij gespten zich de uitheemsche wapenen aan; zij sloegen de brokaten mantels om. Zij keken bijna verschrikt elkander aan: in het licht der spookmaan zagen zij elkander, van de opgewipte tip der voeten tot den vederspriet aan hun | |
[pagina 149]
| |
hoofdwrong herschapen in vijanden, in Ongeloovigen... Maar zij brandden, zij blaakten van avontuurlust: er was een drang in hen en òm hen, sterker dan hun redelijk verstand... Zij waren gereed. - Ik heb vier rossen voor u, zei de oude man. Hier... De ridders zagen de vier zwarte rossen; zij waren gezadeld als door tooverij... - Wij zijn gereed, zeide Don Juan. Maar wie zal ons den weg naar Granada toonen... - Ik, zeide de oude man. Wij zullen drie dagen en nachten behoeven, om zonder overijling, die u uit putten zoû, Granada te bereiken. Den vierden dag heeft het Godsgericht plaats. Gij zùlt overwinnen... En in drie dagen en nachten kunt ge terug zijn... als dat noodig zal zijn. - Waarom zoû het niet noodig zijn? riep Don Juan fier. Zeker zal dat noodig zijn, oude man. Binnen tien dagen zullen de versterkingen hier zijn aan gekomen en dàn tijgen wij naar Malaga... - Wie weet, zeide de oude man. Ik weet niets... De wàarheid, helaas, weet niemand... - Laat ons gaan! - Laat ons gaan! drongen de andere ridders, en zij sloegen allen over hunne Turksche kleedij hunne eigene officiersmantels om. Zij stegen op. Zij zagen den ouden man ook op gestegen. In zijn bruine pij zat hij nu op zijn witte ros, recht, vreemd en onwezenlijk. Don Juan huiverde even... Maar het was te laat nu terug te deinzen. Zij reden de kloof door, die was als een pas... De schildwachten dommelden. Don Juan deed zich kennen, ook de drie andere ridders noemden hun namen. Naar den ouden man tusschen de vier ridders vroeg de schildwacht níet... En zij reden het huivere bosch in. Het was zwart van wilde kastanje en woeste steeneiken. In de maan, die neêr gleed langs de zware, verkronkelde tronken, schenen de boomen, met hunne verwrongene takken, als betooverde reuzen, roerloos... Een tooverachtige stilte, geweven van nacht, huiver, maan en koorts, | |
[pagina 150]
| |
suisde rondom de vier ridders en zij glimlachten tegen elkander, verrukt en vreesloos... Maar toen zij, in een opener plek, eerst zwart van duisternis, toen, plòtseling, blank van maan, hun geleider voór zich uit zagen rijden en gewaar werden, dat zijn pij niet bruin was, als zij steeds hadden gedacht, maar blank werd, plooiende om hem heen, en over het blanke ros, met blank witte plooien, sloegen zij drie maal over hunne kloppende borst het heilige teeken des kruizes en prevelden zij gebed tot hunne patronen: tot den heiligen Juan... heiligen Alonzo... heiligen Martin... en heiligen Ferrando, overwinnaar der Mooren... |
|