| |
XXXIII
Op den divan der Raadzaal, die der Gerechtigheid, zaal, door wier opene zuilen de Leeuwenhof doorschemerde, goud van zonneschijn en blauw van schaduwschemer, zaten de rechters, kruislings de beenen, in de gedempte bontheid van tapijtwerk en mozaïek. De zuilen, de slanke, bloemstengelachtige zuilen, zoo tenger en teêr en bros en broos, bloeiden naast elkander op tot kelkachtige kapiteelen; de bogen zwollen breed en spitsten dan puntiglijk uit; de teedere architectuur, onwaarschijnlijk van tooverachtigheid, zelfs in het helle licht van dit zonnemorgenuur, lijnde en boogde tot het paleis van een peri; in het midden van het hofverschiet spuwden de betooverde leeuwen de stralen, spoot de hoogste straal òp uit het groote bekken en viel neêr tusschen de droomende bloemen, goudblank op zwanehalssteelen, de arums, die tusschen de fonteinewateren met hare langwerpige bladeren zich hieven of neêr vielen als bezielde wezens, bloemwezens, smachtend en sierlijk, onder het azuur boven den hof. Maar in de Raadzaal dommelde het licht, dempte zich de verdwaalde zonnestraal, poeierde door cederen snijwerk de gebrokene zonneschicht, donsden de goudatomen over het pluizig fluweel der
| |
| |
voorhangen en breeden divan, over het blokkig tapijtbont, maar dof bont, waar de opgewipte, leêge muilen der rechters zich rijden voor hunne kruisling gehurkte waardigheden, in schaduw gedoezeld de strenge, bronzen gezichten, de donkere baarden, de breede tulbanden, met de blanke onbewegelijkheden der priesters tusschen hen in: blanke groep tusschen bontere groep, blanke tulbandengroep tusschen bontere tulbandenrijen; zij allen als afgodsbeelden in de zonstofdoorpoeïerde schaduw... En zij wachtten den koning af en hunne oogen staarden bedenkelijk voór zich, terwijl hunne baardmonden, genepen steeds, zwegen, tot eindelijk de Leeuwenhof zich vullen ging, met de wachten, met de hovelingen, met, om den Groot-Vizier Ioezoef, vele waardigheidsbekleederen en tal van edelen: zeér kleurig, zeer fel van kleur, overvulden zij den hof, tusschen de zuilen, òm de fonteinen, slechts een nauw pad vrij latende voor den koning, die zoû komen uit de Twee-Zusterzaal. En toen hij kwam, tusschen zijne edelknapen, verbleekt zijn amberbleekte tot lijdenstint toe, pijnlijk zijn blik onder gefronste brauwen, verwrongen zijn moede gelaat - en nu stònd, in den wijden, rooden mantel, de vederpluim bevest met juweel aan zijn hoofdwrong, doofde er een zwijgen door geheel de volte en dempte àlle bewegelijkheid tot eén onbewegelijk kleurmozaïek, als of er geen menschelijkheid meer ademde in dezen hof en die zaal, of er slechts stukken en stukjes van kleurige materie gevoegd waren tegen elkaâr; rondten van tulbanden, ruiten van mantels, gelaatsvlakken tusschen zuilestreepen, overgoud van zon, overblauwd van schaduw, terwijl alleén levend, zilver, het altijd vloeiende water bleef der de stilte doorklaterende leeuwenfontein. Maar de witte opperpriester, die schemerde tusschen de andere witte priesterlijkheden over den divan, nauw hoorbaar zijne oude stem, scheen den koning te vragen en hij antwoordde:
- Ik beschuldig de dochter Ali-Atars, Morayma, de eerste mijner vrouwen... ik, de zoon van Muley-Aben-Hassan... ik, Aboe-Abdallah... vorst van Granada, ik beschuldig haàr, de moeder mijns zoons, van ontucht en echtbreuk, die zij bedreef met Hamet,
| |
| |
den Abenceraag, tegen zonsondergang, twee dagen geleden, in den tuin van mijn Generalife...
De witte opperpriester murmelde, maar alleen hoorbaar was:
- ...Wie hunne vrouwen beschuldigen, zullen vier getuigen voór ons voeren...
Voor gevoerd werden voor den divan, Hassan met de twee gesnedenen.
Hij zeide:
- De dochter Ali-Atars, de eerste der vrouwen van Aboe-Abdallah, gelastte mij twee dagen geleden, tegen zonsondergang, haar voor te gaan naar den tuin van het Generalife... Ik gehoorzaamde aan haar wensch: zij is de sultane, zij is uit het bloed onzer edelste helden, zij is gewend vrij te gaan in en uit... En de wachten en de vrouwen heette ik haar te vergezellen.
De twee andere gesnedenen beaâmden.
Voor gevoerd werden voor den divan het hoofd der wachten en de wachten zelve.
Het hoofd der wachten zeide:
- Hassan, de opperste der gesnedenen, gelastte mij twee dagen geleden, tegen zonsondergang, de dochter Ali-Atars, de eerste der vrouwen van Aboe-Abdallah, te geleiden naar den tuin van het Generalife. Ik geleidde haar, volgens Hassans last, met mijne wachten.
De wachten beaâmden.
Voor gevoerd werden voor den divan de oude Berbersche vrouwen. Zij wrongen angstig de armen en zeiden, door elkaâr sprekend:
- Wij begeleidden twee dagen geleden, tegen zonsondergang, de dochter Ali-Atars, de eerste der vrouwen van Aboe-Abdallah, naar den tuin van het Generalife...
En de gesnedene, Hassan, zeide:
- Wij bleven toeven op de trap van het schulpenterras.
En het hoofd der wachten zeide:
- Wij bleven toeven beneden, aan de trap van het schulpenterras.
Maar de Berbersche vrouwen riepen door elkaâr:
| |
| |
- Wij bleven rondom de dochter Ali-Atars...
En de oudste der vrouwen, voor geduwd, bekende:
- Ik voerde tot haar Hamet den Abenceraag, als zij mij lastte. Genade, genade!
En zij wrong de armen en stortte op de knieën maar men sleepte haar weg.
De Berbersche vrouwen riepen:
- Wij bleven rondom de dochter Ali-Atars! Zij stond onder den boom en tegen de bank! Zij sprak met Hamet, den Abenceraag. Maar zij bleef gesluierd, als het behoort! Hij stond verre van haar, en naderde niet... Hij roerde haar nièt aan... Wij bleven rondom de dochter Ali-Atars...! Al de sterren waren boven haar hoofd...! Zij stond in het aangezicht van de nacht... En in òns aangezicht: wij bleven rondom de dochter Ali-Atars...!
De witte priesters, op den divan, vroegen.
- Wij zagen niets, zeiden de wachten. Wij zagen niet Hamet den Abenceraag.
- Wij zagen niets, zeiden de gesnedenen. En Hassan zeide:
- Ik zag niets: wij bleven op den trap van het schulpenterras.
- Wij zagen! riepen de Berbersche vrouwen: zij krijschten radeloos door elkaâr. Wij zagen de dochter Ali-Atars! Wij zagen Hamet den Abenceraag! Woord van den een ging tot woord van de ander! Maar hij stond verre van haar en naderde niet... roerde haar niet aan! En wij àllen... wij bleven rondom de dochter Ali-Atars!!
De gesnedenen, de wachten, de slavinnen werden weg gevoerd.
De witte opperpriester murmelde:
- ...Wie hunne vrouwen beschuldigen, zullen, zoo zij geen vier getuigen voór ons voeren, vier malen zweren voor Allâh, dat zij de waarheid zeggen... Zoo beveelt de Soerat van het Licht. Want Allâh is het Licht van Hemelen en Aarde...
- Ik ben bereid, zeide Aboe-Abdallah; te zweren vier malen voor Allâh, dat ik de waarheid zeg...
De witte opperpriester vervolgde - nauw hoorbaar was zijne stem:
| |
| |
- De vijfde maal zullen zij zweren, dat zij de waarheid zeggen en in roepen de vervloeking van Allâh op hun eigen hoofd, zoo zij gelogen hebben... Want Allâh is Het Licht van Hemelen en Aarde en zijn flambouw ontsteekt zich aan de olie, die glànst, zelfs als zij nièt brandt...
- Ik ben bereid, zeide Aboe-Abdallah; te zweren de vijfde male en in te roepen de vervloeking van Allâh op mijn eigen hoofd, zoo ik gelogen heb!!
Een gemurmel van stemmen doorruischte de dicht op éen gedrongene menigte. Want door de Twee-Zusterzaal werd thans voor gevoerd de beschuldigde zelve, de dochter Ali-Atars, Morayma. Zij liep tusschen de wachten en zij was als een droom, zij liep als in een droom. Zij was geheel dicht gesluierd in haar ijlen, witten sluier en er was niets van haar gelaat te aanschouwen. Zij naderde zoo bovenaardsch teêr fijn en onwezenlijk tusschen de groote, zwarte Numidiërs; zij was als iets doorzichtigs, een schim van een vizioen, zoo als zij naderde, klein, tusschen die reuzen: hunne naïve koppen waren als zwart leêr, hunne hoofdbanden waren scharlaken; scharlaken vlamde uit hunne lange tunieken; het koper, glimmende, omgaf hunne spierbeenen en -armen en hunne lange, zware hellebaarden ontschoten lange stralen in den zonneschijn, terwijl hunne oogen schel gitzwart vonkten in fel blànk wit en tusschen hunne bloedlippen de witte tanden fel blonken. Zij liepen rondom haar heen als bewaakten zij een heilig wezen meer dan dat zij een gevangene schenen te hoeden. En zonder dat men verwachtte, trad achter haar groep Aïscha aan; in hare violette sluiers was hare verschijning tusschen heure vrouwen eene verrassing en het stemmengemurmel doorruischte meer en meer de dicht op een gedrongene menigte...
Men schoof kussens aan voor de vorstin maar zij bleef staan, bij haar zoon, tot plots weêr de bijna onhoorbare stem van den witten opperpriester hoorbaarder werd:
- ...Zoo onschuldig de beschuldigde vrouw zich meent, zal zij vier malen zweren voor Allâh, dat zij onschuldig is...
- Ik ben bereid, zeide Morayma heel zacht; te zweren vier malen
| |
| |
voor Allâh, dat ik onschuldig ben...
De witte opperpriester vervolgde:
- En de vijfde male zal zij zweren, dat zij onschuldig is en inroepen de vervloeking van Allâh op haar eigen hoofd, zoo zij gelogen heeft.
- Ik ben bereid, zeide zacht Morayma; te zweren de vijfde male en in te roepen de vervloeking van Allâh op mijn eigen hoofd, zoo ik gelogen heb...
Meer en meer doorruischte het gemurmel de dicht op een gedrongen menigte. Het druischte nu bijna als een gemor, voor en tegen, voor den man, tegen den man, voor de vrouw en tegen de vrouw.
Maar de opperpriester, even hoorbaar, vervolgde:
- Zoo zullen de eeden niet worden afgelegd, opdat geen meineed geschiede. Noch door den man, die beschuldigt, noch door de vrouw, die beschuldigd wordt. Waarom kan Aboe-Abdallah geen vier getuigen voor brengen, als hij zijne vrouw niet lastert? Waarom ging de dochter Ali-Atars naar het Generalife, als zij Hamet den Abenceraag niet daar verwachtte als haar boel? Zingende het lied van de liefdezege, kwam hij terug den weg langs van de Alhambra en rozen bekransten zijn hoofd... Hij zong meer malen onder hare ramen: allen herkenden zijn stem. Zoo de beschuldigde den avond van eergisteren onschuldig was, was zij altijd onschuldig...?
Het gemor druischte op maar om Morayma nu riepen en weeklaagden de Berbersche vrouwen en wrongen de handen en smeekten.
- Zij is onschuldig, zij is onschuldig!! smeekten de Berbersche vrouwen. Wij zweren, dat zij onschuldig is!
En de stemmen riepen door elkaâr:
- Zoo zij onschuldig is, waarom beschuldigt haar dan Aboe-Abdallah, die onze vorst is? Zoo zij onschuldig is, waarom zong Hamet, de toovenaar, haar dan toe onder hare ramen? Zoo zij betooverd is, is zij niet schuldig! Maar zij is niet betooverd, zij is schuldig! Waarom ging zij naar het Generalife, zoo zij niet schul- | |
| |
dig was? Wat zal de vrouw verlaten den harem! Zij is schuldig reeds als zij den harem verlaat! Dat rollen de hoofden van Hassan en van de oudste der Berbersche vrouwen! Zij zijn schuldig, zij zijn beiden schuldig! Dat rollen de hoofden der gesnedenen, der wachten en der vrouwen! Zij zijn allen schuldig! Zij is schuldig, zij is schuldig, de dochter Ali-Atars! Zij is niet schuldig, de dochter Ali-Atars! Zij is niet schuldig, zij is niet schuldig! Zij boelde met Hamet den Abenceraag, terwijl Aboe-Abdallah, onze vorst, vèr toefde in gevangenschap! Zij boelde met hem de nacht van eergisteren, in het verlatene Generalife! Neen, zij boelde niet, zij boelde niet: er zijn de getuigen, die verklaren, dat zij niet boelde! De oude vrouwen getuigen van niet! Maar de wachten en de gesnedenen... zij weten van niets, zagen niets! Het zijn de vervloekte oude vrouwen, die schuldig zijn, de slechte cijferaarsters! Zij zijn toovenaarsters, als Hamet is een toovenaar! Zij zijn allen schuldig en hij is schuldig! Waar is hij, waar is hij, Hamet den toovenaar! Dat zij hem verbranden, dat zij haar verbranden, dat zij àllen levend verbranden!!!
Zoo riepen de stemmen door elkaâr in den zondoorgloeiden Leeuwenhof, terwijl de rechters, op den divan gehurkt, beraadslaagden in de schaduwgedoezelde Gerechtigheidszaal...
- Verhevene! smeekte Morayma tot Aïscha. Moeder!! Gij, die zij de Kuische noemen, omdat gij àltijd kuisch bleeft, zelfs toen Muley u tartte, toen hij Zoroya tot zich nam! Geloof aan Morayma's kuischheid! En laat de Wijzen zoeken, de drie, de heilige Wijzen, dat zij voór Morayma getuigen! Want zij weten de waarheden, zij...!
- Zij zijn er niet... sprak dof Aïscha.
- Waar zijn zij!! riep wanhopig Morayma.
- Zij zijn er niet... herhaalde Aïscha.
Maar de opperpriester verhief zijn haast onhoorbare stem van honderdjarigen grijsaard. En hij zeide, terwijl doofde het tumult, om te hooren:
- Daar de eeden niet zullen worden afgelegd, opdat geen meineed geschiede, zal binnen twaalf dagen het Godsoordeel beslis- | |
| |
sen... Den twaalfden dag zullen vier ridders van den Beschuldiger op treden in tweekamp tegen vier ridders van de Beschuldigde...
Het geraas der stemmen ruischte, bruischte omhoog. Uit de edelen drongen verscheidenen naar den koning toe. Het waren Zegris en Gomeres, het waren de erfvijanden van het toch uitgemoorde geslacht der Abenceragen en daar zij hoopten, dat Morayma Hamet tot een harer ridders zoû kiezen, hoopten zij hem in het krijt te ontmoeten. En zij drongen voor den koning rond en knielden voor hem neêr, hem smeekende hen te kiezen tot ridders, tot voorvechters van zijne eer in het Godsgericht. Zij geloofden in Aboe-Abdallah's zaak, zij geloofden Morayma schuldig. Hunne ridderlijkheid vlamde in hen op: zij zouden strijden, het leven wagen voor hun beleedigden koning...
Aboe-Abdallah richtte hen op, beloofde uit hen eene keuze te doen. Hij stond tusschen hen in, in het midden der Gerechtigheidszaal, terwijl de menigte langzaam vervloeide, als een gloeiende stroom van kleur, de zuilen langs, de bogen door, de poorten uit. Ook de rechters verlieten den divan, ook de witte priesters langzaam...
Morayma had eene beweging naar haar Heer toe, die haar beschuldigd had. Maar hij ging, tusschen de Zegris en de Gomeres, de edelen trouw steeds aan zijne zaak, aan de zaak van Aïscha, die zij eerbiediglijk groetten voór zij gingen.
De beschuldigde stond tusschen de zwarte wachten, maar Aïscha wees hen nu weg en zij zeide:
- Gaat... De beschuldigde blijft bij mij, en ik zal haar bewaken...
De wachten groetten met de hellebaarden en gingen. En geheel alleen stonden de beide vrouwen want Aïscha had allen van zich gezonden.
Rondom haar zuilde en boogde de tooverachtige teêrheid der Alhambra-zalen, verschoten de mozaïeken, glansden de zonlichtvallen, fluweelden de diepe schaduwen. Het was doodstil; alleen de Leeuwenfontein klaterde met alle hare doorzonde stralen. Morayma stortte neêr voor Aïscha en snikte aan haar voet.
- Welke ridders zal je kiezen? vroeg Aïscha.
| |
| |
- Geene, snikte zacht Morayma.
- Je hebt twee broeders, zei Aïscha.
- Zij gingenmet el Zagal, snikte Morayma; en het is beter, dat zij strijden zullen voor Granada dan voor mij...
- Velen der edelen gelooven aan je onschuld...
- Ik zal geen ridders kiezen, snikte zacht Morayma.
- Als je geene voorvechters in het krijt kunt voeren, zal je veroordeeld worden als schuldig.
- Het zij zoo, snikte Morayma. Maar ik ben onschuldig.
Aïscha legde hare hand op het schokkende, gesluierde hoofd.
- Ik weet het, zeide zij.
Morayma, in verrukking, zag op.
- Gelooft ge, o Verhevene Moeder, aan Morayma's onschuld?
- Ja, zeide Aïscha.
Morayma snikte òp van blijdschap.
- Ik geloof aan je onschuld, zeide Aïscha. Ik weet, want ik voèl, dat je onschuldig bent.
- Ik bemin Aboe-Abdallah, snikte Morayma.
- Maar mijn zoon is verblind van smart en zijn ziel is klein, zei Aïscha.
- Ik bemin hem, snikte Morayma.
- Morayma, zeide Aïscha. Zoo je geene voorvechters in het krijt kunt voeren, zal je als schuldig veroordeeld worden.
- Het zij zoo, snikte Morayma. Ik zal sterven. Mijn hoofd zal vallen, of ik zal worden dood gegeeseld, of gesteenigd, of verbrand. Het zij zoo. Het leven heeft geen waarde meer voor mij. Want ik bemin Aboe-Abdallah. En hij bemint mij niet meer.
- Hij bemint je wel, maar hij is verblind van smart in zijn kleine ziel. Wij, vrouwen, zijn geboren tot lijden. Beloof mij eén ding, o Morayma...
- Wat beloof ik u, Verhevene...
- Als je sterven zult, mijn zoon... te vergeven, dat hij zoó verblind was van smart en zoó klein van ziel.
- Ik beloof u, Verhevene: als ik sterven zal, zal ik Aboe-Abdallah vergeven. Want ik bemin hem. Hem alleen...
| |
| |
Zij snikte.
- Sta op, zeide Aïscha. En volg mij.
Morayma, witte sluierschim, rees. Zij volgde Aïscha, de vorstin, de moeder, langzaam, zacht snikkende, gebogen; zij volgde haar door de Twee-Zusterszaal...
De Leeuwenhof bleef verlaten. De langere schaduwen der slanke zuilen sloegen paars neêr. De luidere waterstralen klàterden uit der leeuwen muilen.
In de Gerechtigheidszaal verdiepte dieper en dieper de leêge, fluweelen schaduw.
|
|