| |
XXXII
In de vallende nacht liep Aboe-Abdallah langs de tinnen van de Alhambra op en neêr, op en neêr, toornig. Langs de tinnen strekten de tuinen zich uit en zij donkerden van de zwartroode rozen en zij blankten van de bleeke fonteinen. Ter andere zijde des Burchts - de Moskee op haar plein tusschen beiden - somberde de Forteres, waar, geluidloos in deze ure, de bezetting lag. En de enkele torens der Forteres, vierkant, en de meerdere torens van
| |
| |
den Burcht, vierkant ook, stonden geluideloos op tusschen de gouden starren der blauwe nacht, als vierkante toovertorens, die reikten toe naar den hemel.
Toornig liep Aboe-Abdallah op en neêr, op en neêr. Tot hij door de geluideloos gevallene nacht een lied hoorde schallen den weg af. En hij herkende de stem, schoon zij luide nu jubelde en hij herkende zelfs het lied, dat zong van liefdezege, juichende naar de lucht toe. En voor het eérst zág hij den zanger. Langs den zoom van het olmenbosch, over den vagen weg, onder aan de wallen, beneden, langs de gekanteelde muren, laag nu beneden Aboe-Abdallah's buigenden blik, ging de zanger voorbij en schalde. Hij zag hem voor het eerst en herkende hem: den slanken, zwierigen gaander over den vagen weg... Hij herkende hem, den Abenceraag, Hamet, de wrokker, maar wiens zang thans schalde tegen de muren op, of hij aan wraak niet meer dacht of... misschien... zich gewroken had!! Zijn donkere mantel golfde in een wind van triomf om zijn schouders, en, omdat hij van rozen zong, die zijn hoofd bekroonden, zag Aboe-Abdallah, in den donker, dat de rozen bekroonden zijn donkere hoofd. In zijn reeds ziedenden toorn verbaasde bijna Aboe-Abdallah, om wie daar zoo liep en zong, zoo durvend en driest, zoo schel en zoo schallend, dat, hier en daar, de wachten over de muren keken, als Aboe-Abdallah keek... Dat uit de torenramen, even lamp-opgelicht, de gesluierde vrouwen tuurden...
Dadelijk na zijne verbazing toornde Aboe-Abdallah ziedender, denkende aan Morayma, en dat zij gegaan was - zonder te vragen, zonder te zeggen - als men zeide, in de richting van het Generalife... Nauw verband tusschen dien gang en den zang schakelde hij niet, in zijne woede slechts woedend op haar, in zijne verbazing verbaasd slechts om hèm.
Tot hij de fakkelen bespeurde, zich verder over buigende, flakkerende rood, voor de Poort der Zeven Verdiepingen, de torenpoort, die breed in den starwichelaartoren, strevende tusschen de sterren goud, open scheen aan den vagen weg. En den donkeren stoet bespeurde, naderend rondom een witte schim...
| |
| |
En met een schellen bliksemflits verbonden zich in zijn hel doorlicht brein zijne verbazing en zijn toorn, om hèm, om haar, en verblindde hij om beiden, die hij bedacht te zàmen, zoodat hij deinsde achteruit. En zonder zich rekenschap te geven, wat hij eigenlijk deed, doorpijnd van ijverzucht, doorvlijmd van smaad, doorschrijnd van smart wankelde hij langs de tinnen, door de tuinen, lager de wallen langs en begaf zich naar de poort. Om al zijn ongeluk, om zijne nederlagen en onttroningen, om zijn gevangenschap en zijn ballingschap, had hij niet zoo smartelijke wanhoop gekend als nù, om wat hij samen dacht van haar en van hem. Daar, in de poort, trad zij nu binnen. Zij bleef schimmewit tusschen haar donkere gevolg, tusschen haar oude, zwarte slavinnen, en in den rooden flambouwen walm. Zij liep als in transe, zoo ernstig, zoo recht, zoo noodlotvol, in de wazige witheid der waden, die de roodige glans dóor scheen. Tot zij plotseling hèm zag staàn, haar Heer en vorst, Aboe-Abdallah. En zij wist, dat er iets verschrikkelijks gebeuren zoû.
Hij zag haar aan en zeide niets. Om hem was de eerbiedige groet der hellebaarden en pieken geheven van de wachten in de poort. Maar zoo als hij haar aan zag, was eene verschrikkelijkheid. Want zijn oogen puilden, en grijnsde zijn mond, en krampten zijne vingers, of hij een duivel verworden was. Toen ging hij haar voor, woordenloos, òm kijkende of zij volgde. Door gangen en hoven en hallen, waar de kleurige mozaïeken, de blanke stucwerken tusschen de sierlijke zuilen òp vlakkelden in den meê gaanden fakkelglans, waar uit het bloed droop in het gewaterd kristal der fonteinen... Tot zij in hunne eigene kamers waren en hij wèg wees de gesnedenen, de wachten, de oude vrouwen met een gebaar zoo hevig, dat zij tegen elkander, verward, stieten, haastig den uitgang door. En toen greep hij haar bij den pols en smeet haar neêr. Zij viel over het tapijt, tusschen de arumbloemen, die stengelden als zwanehalzen langs het murmele water der marmeren leiding en de stelen knakten en de bloemen bogen stervende over haar heen, als om haar te beschermen. Zij had een korten kreet geslaakt.
| |
| |
- Van waar kom je? vroeg hij woest.
Zij vouwde de handen. Zij lag over het tapijt, half in het water, zij lag tusschen de gebrokene bloemstengels in hare sluiers, in éene verwarring. De vage schijn uit bronzen lantaren veegde een gelen schamp van glans aan haar zijlings geheven gelaat.
- Van het Generalife, bekende zij. Vergeef, Heer, uw slavin, dat zij ging zonder uw voorweten, zonder uw toestemming.
- Je ging... naar je boel?? donderde hij, de gebalde vuisten over haar dreigend.
Zij verroerde niet meer.
- Ik ging, Heer, om Hamet te spreken. Den Abenceraag. Hij is niet mijn boel, Heer, ik was u altijd getrouw. Ik ging met mijn wachten en vrouwen...
- Schaamtelooze, je ging met je wachten en vrouwen naar je boel, naar je boel!!
- Hassan, Heer, begeleidde mij met de andere gesnedenen.
- Geen geheim maakte je van je gang!!
- Neen, Heer. Ik ging niet van ‘het rechte pad’ af. Ik ging niet tot de slechtheid, Heer. Ik ging tot Hamet, den Abenceraag, maar om hem te vermanen. Ik ging met de gesnedenen, met de wachten, met de vrouwen, zoo als het betaamt aan uwe slavin, Heer, die de dochter is Ali-Atars. Ik had niet mogen gaan, Heer, zonder uw voorweten en toestemming. Ik deed verkeerd, Heer. Ik verwacht, dat gij mij zult doen geeselen... maar dan vergeven, Heer, dàn vergeven!
- Je vergeven...! Dat je gingt naar je boèl!
- Hij is niet mijn boel, Heer. Ik heb geen boel. Ik was u altijd trouw. Ik heb nooit bemind dan u, Heer. Ik heb u bemind van af dat gij waart een knaap en ik een klein meisje en dat wij speelden tusschen de irissen, bij de Darro. Ik ben de moeder van uw zoon, Heer en ik heb niet gezondigd, zoo als ge meent. Maar ik heb gezondigd door te gaan, naar het Generalife, zonder uw voorweten en toestemming en ge zult mij doen geeselen, en ik zal het dùlden, Heer, zonder een woord, zonder een kreet, want ik heb het verdiend...
| |
| |
- Je boelde, je boelde met Hamet, en je boelde met Hamet, je wachten rondom, je vrouwen rondom, de gesnedenen rondom!!!
- Ik boelde niet, Heer, met Hamet. Hij roerde mij nimmer aan. Hij zong onder mijn ramen en tokte de luit, wanneer gij ten oorlog waart of verre in gevangenschap. Ik riep hem dan toe heen te gaan... Hij zong en speelde toen gij terug kwaamt. Ik dreigde hem met uw toorn. Hij liet niet af, hij zong, hij speelde... Hij is, geloof ik, een toovenaar, Heer. Ik hoorde niet naar hem, ik verhoorde hem noóit, maar mijne ooren waren vól van zijn spel en zijn zang! En ik had medelijden met hem, omdat hij sterven zoû, als gij hem zoudt overhooren. Dat was zondig, Heer, dat ik medelijden had met Hamet en ge zult mij geeselen doen voor mijne zonde en ik zal het dulden en ik zal geen kreet slaken en met geen snik om vergeving smeeken. Maar ik boelde nooit, Heer, met Hamet. Ik boelde nooit. Ik was u altijd trouw. Ik volgde u in den oorlog en in ongeluk en nood en ik heb honger met u geleden, Heer. En dat ik ging naar het Generalife, was verkeerd, Heer, maar gij liet mij wèl vrij te gaan als ik wilde, den harem uit en de tuinen in en den weg op naar het Generalife. En ik ging naar het Generalife. Ik wilde Hamet manen, Heer, voor het laatst wilde ik hem gebieden te gaan, Heer. Wèg van hier, omdat hij niet strijdt voor u, omdat hij slechts zingt en speelt en de vrouwen verleidt met zijn zang en spel. Hij heeft mij niet verleid, Heer. Ik heb u te lief, dan dat hij mij zoû kunnen verleiden. Ik heb u te lief, o Aboe-Abdallah, o vader mijns zoons, o licht mijner dagen en gouden geluk mijner nachten!!
- Je boelde, je boelde met Hamet!! riep hij steeds razend uit: hij hoorde haar niet, hij zag haar nauwlijks schemeren over den grond; hij dreigde steeds over haar met zijn gebalde vuisten maar onmachtig om haar te treffen, daar hij doorvlijmd was van smart.
Maar plotseling richtte zij zich omhoog.
- Ik zweer, riep zij; dat ik niet boelde! Ik zweer, dat ik niet boelde! Ik zweer bij het graf van Ali-Atar, den Leeuw van Granada, die viel bij Lucena! Ik zweer! Ik boelde niet, ik boelde nooit: ik ging alleen, o Heer, om Hamet te manen...
| |
| |
Maar nu zij stond, hij niet ziende en niet hoorende, trof zijn vuistslag haar in het gezicht. Zij gilde en, bebloed haar gelaat, stortte zij weêr neêr tusschen de verpletterde bloemen. In de poort verscheen Aïscha.
- Zij boelde! riep hij, krankzinnig, tot zijne moeder. Zij boelde met Hamet den Abenceraag en haar hoofd zal vàllen, onder den bijl! Wachten, wachten, hier, sleept haar meê, naar het gevang! Neen, roept den beul, haalt hier den beul! Dat haar hoofd vàlle, zonder talmen, onder zijn bijl!
Achter Aïscha verschenen de wachten. Er dwarrelden toortsen rond, er was verschrikking. Maar Aïscha naderde Morayma...
- Haalt niet den beul! schreeuwde Aboe-Abdallah. Sleept haar naar het gevang! Morgen zal zij levend worden verbrànd!!
Aïscha was Morayma genaderd en zag op haar neêr, terwijl Aboe-Abdallah raasde, tusschen de wachten en de gesnedenen, van alle kanten aan snellende.
- Ben je schuldig? vroeg Aïscha streng.
De bloedende vrouw tusschen de verpletterde bloemen zag op, waar zij lag aan de voeten der moeder.
- Neen, murmelde zij zacht. Ik heb niet geboeld. Ik zweer het bij het graf van Ali-Atar. Bij mijns vaders heilige graf. Ik ben gegaan naar het Generalife om Hamet te manen, heen te gaan. Mijn wachten en vrouwen kunnen getuigen, en Hassan, en de gesnedenen. Ik heb niet geboeld. Ik heb niet geboeld. Ik ben onschuldig.
En uit haar neus en mond gulpte weêr het bloed over de verpletterde bloemen.
- Sta op, maande Aïscha.
Morayma, wankel, richtte zich. Zij stond, bloed-overstroomd, bij Aïscha. Maar Aboe-Abdallah riep razend:
- Sleept haar meê! Morgen, morgen wordt zij levend verbrand!!
De Numidische wachten naderden reeds en Morayma, bloedende, bood de polsen, om zich ketenen te laten. Maar Aïscha weêrhield de zwarte reuzen.
- Zij blijft bij mij, zeide zij. Gaat!
En zij wees de wachten terug.
| |
| |
- Zij blijft bij mij, herhaalde Aïscha tot den razenden Aboe-Abdallah: hij stond als een gemarteld roofdier, dat springen wilde. Ga, zoon, in je kamer. Zoo Morayma schuldig is, zal zij gestraft worden. Zoo niet, dan niet. Overijld plege geen vorst recht...
Zij boog haar arm over de bloedende en wenkte hare eigene wachten. Zij ging met de bloedende, tusschen hare vrouwen. Met een wilden schreeuw stortte Aboe-Abdallah, krampende zijn vingers, neêr bonzende op den marmeren vloer. Rondom hem stonden, verwezen, de gesnedenen, de wachten, de aansnellende hovelingen, in de verwarde flakkering der toortsen, walmrood. En ook rood weende het water der marmeren geleiding tusschen de verpletterde bloemen en spoelde een bezoedelden sluier meê...
|
|