| |
XXXI
Het was een vierkante toren, die rees eenzaam op de heuvelhelling. Uit de hoogste zaal, vierkant, zagen de vier boogramen naar alle zijden uit. Ten Zuiden, ten Westen het eene en het andere naar de stad, die lag wit onder blauw van zomerazuur geblokt en gewelfd en minaret-gespitst gebogen in hare vallei. Ten Oosten zag een derde uit naar de Bergen van Sneeuw, zelfs in gloed der zon hun donzen kam behoudend. Ten Noorden verloor zich de blik naar de rotsverschieten, die blauwden, die wazigden, die zich verloren in eene uitwissching van trillende licht...
De zaal was fijn roomblank van stuc-motief, dat arabeskeerde
| |
| |
als een gespannen kant over de wanden, onder de donker cederen zoldering. In het midden murmelde een lange straal uit een fontein van albast, en sproeierde neêr, weelde van water, zoo hoog geleid. Mozaïeken vensterbanken vulden de ajimez-ramen, de vensterlooze spitsboogen - waardoor de vergezichten verzichtbaarden - de bogen, die de teedere zuiltjes deelden in tweeën. Er lag tapijtwerk hier, er stapelden kussens daar...
Maar in deze zaal, die geleek het verblijf eener prinses, hingen wapenen aan den wand; ronde schilden, kromme klingen, bronzen speren en stukken vergulde rusting stapelden in de hoeken. Luiten lagen dan weder op lage tafelen van ebbenhout, waarin glansde het ingelegd parelmoêr. Vazen van goudig email vingen weêrglanzen op in nisjes van mozaïek. En over de kussens slingerden lange, slanke perkamentrollen - heldenzangen of liefdeliederen - of zelfs, op zijden banden, de heilige Soerats van den Korân, als waren zij niet meer dan dichterlijke of wijsgeerige litteratuur...
Hier woonde Hamet de Abenceraag en de toren was zijn eenig bezit. De toren rees als een roede blcemestengel op de heuvelhelling, de hooge zaal was als de roomblanke bloem van dien stengel en stengel en bloem, slanke toren, waren Hamet gelaten na de ongenade, die gezonken was over de zijnen. Zijn vader, zijn grootvader, zijne broeders en neven, zijne verdere verwanten, zij waren onthoofd in de toovertentzaal der Alhambra, door Aboe-Abdallah's vader. Hun geslacht was uitgemoord, vernietigd. Hamet alleen was gespaard, vergeten misschien, hij toen een knaap, een kind, gered, verborgen door een trouwe voedster. Alle hunne burchten en bezittingen waren verbeurd verklaard: deze toren, niet geacht, domeinloos, scheen vergeten te zijn als het kind was vergeten. El Zagal had niet wreeder willen zijn dan zijn broeder geweest was, in de hoop op volksgunst. Aboe-Abdallah liet den jongen Hamet er wonen als hij wilde... Soms verdween de jonge Abenceraag, bleef de toren gesloten, voor maanden... De huislui, die woonden omrond, waren bang voor den toren en spraken van tooverij. Groene lichten, des nachts, dansten, zicht- | |
| |
baar door de ramen, de zaal door. Snerpend lachen werd gehoord. De jonge Hamet heulde met de machten der hel, orn de zijnen te wreken. Zijn donkere oog ontpriemde de straal, die ziek maakt en doet verkwijnen, de booze blik, die ongeluk aanbrengt. Moeders dekten hare kinderen in heure sluiers als hij voorbij ging, de jonge, slanke, wonderschoone man. Herders bezwoeren hun vee, als hij naderde, opdat hij het niet zoû betooveren. Maar vrouwen, hoe angstig toch ook, blikten steelsch naar hem uit, boven den sluierdoek. Maagden sidderden, als hij glimlachte in hare richting. Want hij was meer dan een toovenaar, hij was de Verleider. Hij was niet te weêrstaan als hij wilde. Zijn purperen glimlach, zijn donkere blik lokten mede, in de schemering, naar de grotten, waar de varens koele bedden spreidden van buigzame groene waaiers... Zijn stem omspande met gouden boeien. Zijn lied voerde meê wie hij wilde, waarheen hij wilde. Zijn luit liet stil staan wie vluchtte. Hij was schoon als een donkere engel. De vrouwen, die hij bezeten had, vergaten nooit zijn kus, zelfs al geeselden haar heure mannen en broeders. De maagden gehoorzaamden aan zijn wensch en wierpen zich dan in de Darro, gelukzalig in herinnering en dood. Het paradijs bloeide in zijn blik. De groote zaligheid gloeide in zijn glimlach. In den kluister zijner omhelzing regenden rozen en zegenden vlammen over wie zich hem gegeven had.
Hij, eenzaam, ging zijn weg. Hij mengde niet met de ridders en hij haatte zoowel el Zagal als Aboe-Abdallah, broeder en zoon van den moordenaar zijns geslachts. Hij hield zich ver van den oorlog en wie heerschte in de Alhambra deerde hem niet. In den toren, dien men hem gelaten had, uit medelijden, uit berekening, uit achteloosheid, uit vrees, had hij in de grootste vaas van email de gouden dinaren gevonden. Nauwlijks spilde hij van dien schat. De oude voedster - een heks, zeide men - en die beneden in den toren woonde, ontving voor hem van de omwonende huislui wat noodig was om te leven. En meer, naar het scheen, ontving Hamet van de vele toovenaars, die woonden hier en daar, in eenzame torens als de zijne, op weg toe naar Toledo, stad van geheim
| |
| |
en tooverij. Want de engelschoone, donker-oogige, purper lachende Verleider, hij ging in plooiende burnoes van purperzijde uit Damascus en aan zijn tulband van goudige mousseline spritste de juweelen vederspriet, die alleen een vorst recht heeft te dragen. De sikkel van zijn sabel was, zeide men, van louter vlam, als het zwaard van Gabriël, maar in alle gevalle vlamde de scheede van schitterend gesteent. En aan zijn vinger straàlde een drop van geronnen bloed schichten uit, waarmeê hij kon dooden, zoo dat hij geen dolk van noode had.
Hij voerde vrouwen mede, in de betooverende nachten, in zijne eigene betoovering. Zij lieten zich mede voeren, zelfs al vreesden zij voor verzenging tot asch in zijn kus. Hij voerde de vrouwen mede... Niet alléen de dochteren der huislui, en hunne vrouwen, wier armen, gebronsd van de zon, roken naar veldgeur en melk. Ook der edelen dochteren en vrouwen lokte hij uit het geheim heurer harems, stiet ze dàn van zich af, tot ze stierven. Man van liefde, wilde hij zijn engel van wraak. De edelen, de Zegris, de Gomeres, de vijanden van zijn vernietigd geslacht, trof hij in hunne teederheden, verborgen, want steeds in de nachten. Zij wisten niet waardoor hunne geliefden stierven, als omsponnen met tooverij, hunne favorieten en slavinnen en nauw huwbare kinderen. Een brandende waai uit woestijn scheen te zengen. Een koorts scheen te heerschen. Maar zij wisten met waar die blaking, dat vuur in school. En ongestraft ging hij tusschen hen door, purper lachend, donker oogig, engelschoon, gehaat, gevreesd, maar ongeroerd...
In zijn vierkanten toren toefde Hamet, de Verleider; hij lag over zijne kussens en hij dacht na. De oude voedster, dien morgen, eindelijk, had hem boodschap gebracht, boodschap, waarop lang hij reeds wachtte. De oude voedster bracht hem boodschap van eene oude Berbersche vrouw uit het gevolg van Morayma, de dochter Ali-Atars, de sultane van Aboe-Abdallah. De oude Berbersche vrouw verwittigde Hamet den Abenceraag, dat, dien middag, tegen avondschemering de Zuidelijke achterdeur van het Generalife, het vorstelijk zomerverblijf, op een kier zoû staan...
| |
| |
Hamet wist, dat, dien zomer, het Generalife niet betrokken geworden was. Om de beroering dier tijden, om de onzekerheid van iederen dag, hadden de vorst en zijne moeder en hun hof - sedert zoo kort pas de Alhambra in getogen - den Burcht niet meer verlaten. De Alhambra kon versterkt worden en lag tevens in de onmiddellijke bescherming der Forteres. Het Generalife was een lusthof, alleen te genieten in tijden van vrede.
Hamet dacht na. Eindelijk dan, eìndelijk, had Morayma toe gegeven aan zijn drang hem te zien van oog tot oog, in het geheim. Eindelijk dan, eindelijk scheen zij te bezwijken voor de verleiding van zijn stem en zijn wil. Hoe vele nachten niet zong hij zijn verleiderslied onder haar ramen, van waar zij hem eerst niet had willen achten, maar toen hem had toe geroepen te gaan... Omdat zij hem vreesde... Maar vrees ontsproot uit liefde en eindelijk dan, eindelijk, zoû hij haar dat avondschemeren zien. Hij had haar váak gezien, zilver omsluierd, in haar draagstoel, tusschen de Numidische wachten en omstuwd door de bleeke eunuchen. Hij had haar éens gezien, ongesluierd: het was geweest bij Loxa, waar hij toefde uit booze nieuwsgierigheid, zonder zich in den krijg te mengen, om te weten wie winnen zoû: de Christenhond, dien hij haatte of de Moorsche hond, dien hij haatte. Zij had toen, met de uittocht van Aboe-Abdallah uit de bezweken stad, gereden achter haar Heer als een knaap, schrijlings te paard, ongesluierd, een rood kapje op hare zwarte lokken. Hij had haar toen heelemaal gezièn, haar slank lichaam, haar blank gelaat. Hij had haar zeer schoon gevonden en wat hij wilde, was onuitroeibaar in hem vast geschoten. Hij wilde, wilde haar verleiden, de geliefde vrouw van den zoon des Moordenaars; hij wilde zich wreken nu ook op haar, de moeder van des Moordenaars kleinzoon, opdat hij des Moordenaars geheele nakomelingschap zoû bezoedelen, in eeuwigheid van dagen... En zijn wraak zoû hem dùbbel heerlijk zijn, omdat zij schoon was, Morayma...
Vast van wil, had hij gesmeekt, gesmacht onder haar raam. Om haar te verleiden, om zijn wraaklust, brandend in hem als een vuur, had hij gezongen als een meester-minstreel, zacht, bedwon- | |
| |
gen de stem, tot de plotse uitgalming van hartstocht, die verstierf in den geur der rozen. Had hij getokkeld de luit, met àl zijne kunst, te evenaren met die der reizende spelers, die van Bagdad kwamen. Had hij gesmeekt met een geheime kracht, die hij wist in hem te zijn. Had hij gesmacht als een knaap, die bemint voor het eerst, òp naar Morayma's hoog torenraam, waar hare neêr blikkende oogen hadden gestarreld. Tot zij, na eerste minachting, hem had toe geroepen: Hamet... Hamet... ga heen! Om Gods wil... Hamet... ga heen... Ik ben bang om u, ik ben bang om u... Hamet... Hamet, ga heen...
Hij lachte nu om die vrees, om dat woord en sloeg de armen om het hoofd. Van zijne kussens zag hij uit door het Westelijke raam. Granada lag te rozigen, na laatsten zonnegloed, in haar dal. De rozige glanzen gleden de blanke huizen langs, de minaretballen schoten sterren. De mauve schaduwen vulden de straten. De zon, uit nauwlijks ènkele mauve wolken, schichtte haar waaier van stralen. Het zenith bleef blaken van onbluschbaar azuur, nauwlijks bleeker in het latere uur. De wazige heuvellijn pluisde als van brandend dons, nu de zon zonk en zonk en de hellingen verfluweelden paarser en paarser...
Plotseling wierp Hamet zich op. Hij stond als een lachende engel, als een zwart blikkende duivel. Hij was wonderschoon, zoo groot, zoo sataniesch, zoo heerlijk. Het was of geheel zijn vermoord geslacht in hem was herboren. Een toovenaar scheen hij, een Magiër: er kwamen er zoo uit Syrië en Chaldea en zij aanbaden de zon en zij woonden in torens, op den heirweg naar Toledo toe. Hamet scheen de zon te aanbidden, voor zij zonk, zonk... Maar toen rukte hij plots van den wand een donkeren burnoes en omhulde zich geheel. En hij verliet zijn zaal en daalde de torentrap af.
Door de trapperamen, smalle, lange gaten, verblindde telkens de zon.
Buiten sleepte nog een floers van goud over den heuvel, over de heesters, met tikjes van gloeiend rood. Langs de helling daalden, belle-klinkelend, de schapen en twee herdersjongens, speelsch,
| |
| |
stoeiden met den ram. Om beurten grepen zij den ram bij de horens en wilden met hem worstelen maar woest rukte hij zich los. Toen zij Hamet zagen, schrikten zij, joegen hunne kudde in paniek naar omlaag en buitelden in elkanders beenen...
Hamet, ter andere zijde, daalde naar het Oosten. Daar was het reeds nacht, fluweelige zomernacht; daar sliepen reeds de moede schaduwen. Daar vielen zij reeds slapende over elkaâr en stapelden hare wazen de duisternis onder den hemel, die, zoo hoog, blauw bleef. Daar lagen de zwarte heuvelen onder den nachtblauwen hemel. Daar stonden de zwarte pijnen, zwart van nacht, òp in de blauwe nachtlucht, waarin uit oogelden starren. En langs het vage pad daalde Hamet.
De vloed vloot voort tusschen wittig gesteente en sleepte vele schaduwen meê. Op de groote keien stapte Hamet het water over en het vage pad steeg overzijds. Het steeg tusschen distels en bramestruik, die haakten aan Hamets mantel. Tusschen het zwarte struweel steeg de zwarte man, en ter zijde stegen de zwarte pijnen mede. In betoovering zonk dichter de nacht over de meer en meer duisterende aarde. De boschzoom der olmen was vòl geheim. Ginds lijnde vagelijk op het Generalife. Het lag als een betooverd slank slot, met slanke torens, nauw zichtbaar, in een nachtfulpen donkerte van cypressen en pijnen. Zwarte koepels en zwarte pluimen donkerden die windstille boomen in den steeds blauw, donkerblauw blijvenden hemel, waar in goud oogelden nu duizende starren. Het tooverslot, ginds, was als een wazige schim van marmerpaleis, opgeroepen door een toovergebaar en bereid te verdwijnen als de toovenaar wilde. En het werd slanker en slanker, de torens spitsten, de boogramen verlengden zich als in illuzie. Het lag als een mistig droomkasteel, op een heuvel, tusschen de donkere nacht van geboomte. Maar de hemel bléef blauw en het eenige licht waren de gouden oogen der starren.
Hamet naderde, stijgende. Getinde muren - iedere tin een kleine, kartelende pyramide - en dan nog onoverklimbaar om dichte hagen van cactus en agaven - omgaven het vage Generalife, dat zich daar uit veegde in avonddauw. Langs een laan van
| |
| |
cypressen en ceders, zwart geheimzinnig nachtgeboomte, naderde Hamet en vond in den muur de Zuidelijke achterdeur open staan op een kier...
Hij glimlachte en trad binnen. In de zoele, wijde tuinen was alles stil. Vermoedelijk wachtte hem de sultane in eene der witte zalen, die waren als tooverhoven tusschen teedere zuilen als leliestengelen en met de fonteinen, wier zilvertonen eeuwiglijk ruischelen... In ongestoorde verlatenheid. Maar een donkere gestalte trad hem te gemoet. Het was een oude Berbersche vrouw, en zij groette hem. Hij zeide haar te zullen volgen. Hij volgde haar, maar zij geleidde hem niet naar het paleis en hij verwonderde. Zij geleidde hem langs een laan, geplaveid met parelmoêren schelpen, naar een rond terras, dat cirkelde een vloer van parelschelp, schulp tegen schulp en in het midden baldakijnde een donkere schermpijn en er om heen statigden pluimige cypressen en marmeren zuiltjes maakten een lagen, ronden omgang en er murmelde een waterstraal tusschen rozengeur, maar de rozen zelve, rood, waren zwart in de nacht en in de maanlooze nacht was het bleek en donker, was het wazig wit en wazig zwart, zonder kleur, met gewischte ommelijnen en alleen in den nachtblauwen hemel bleven goud de starren oogelen.
Tegen de marmeren bank om den pijnstam leunde eene vrouw.
Zij, ook, had geene kleur in de nacht. Zij waasde even van witten sluier, die schemerde om het donkere van heur haar, om de slankte van heur schimmelijf, om de wijdere poffing beneden hare leest en boven hare witte muiltjes. Zij was meer te raden dan te zien en zij bleef roerloos, toen Hamet naderde. En het bevreemdde hem, dat achter haar, in de schaduw der zwarte cypressen, andere schaduwen donkerden, die van andere, zeker oudere en Berbersche vrouwen, die onbewegelijk bleven en zwijgend. Maar hij zeide:
- Hamet kwam, volgens het bevel van Morayma...
- Ik ben Morayma, zeide de witte, roerlooze schim: de vrouw, die Hamet gevoerd had, voegde zich bij hare gezellinnen. Ik ben Morayma, en ik heb Hamet doen weten hier te komen, in den
| |
| |
tuin van het Generalife. Want ik wil Hamet, beter dan ik doen kan van hoogen toren, waarschuwen voor wat hem bedreigt, zoo hij voort gaat met vermetel zijn.
- Zoeter woorden dan waarschuwing alleen, hoopte Hamet uit Morayma's mond en hoopt hij nog, steeds vermetel, fluisterde de Abenceraag. Schoon zijn de nachtelijke tuinen van het Generalife en schoon is dit ronde terras, als een neêr gezonkene maan, schemerend van parelglans, nu de maan zelve omhoog niet schijnt maar schooner zijn de witte zalen, die Hamet zich heugt, de koele zomerzalen tusschen de teedere zuilen... Die stengelen omhoog als leliesteelen en ontbloeien in de bloemkapiteelen en de fonteinen ruischen er eeuwiglijk de zilvertonen en er heerscht wijd de ongestoorde verlatenheid. Niet meer zijn ze dan de zalen van een vorstelijk en verlaten zomerverblijf. Maar de liefde is een toovenaar. En als de liefde er binnen treedt, veranderen de zomerzalen in de pavillioenen van het paradijs. De rustbedden der zaligen spreiden er zich onder de loovertralies der rozen en iedere roos herschept er zich in een rooden kus, en de roode kussen regenen neêr...
- Hamet, zeide Morayma. Vermetel was uw lied, vermeteler wordt uw woord. Weet, dat Morayma Aboe-Abdallah bemint, haar heer en meester, het licht harer dagen en het gouden geluk harer nachten. Dat zij u ontbood te komen, meent niet, dat zij weifelde in hare liefde. Dat zij u wachtte in het Generalife, beduidde niet, dat zij toe geven zoû aan uw stoute wenschen. Dat zij tot u spreekt, is uit erbarmen. Want als uw lied haar ontroerde, ontroerde het haar met leed om u. Zij vreest voor u en wil u redden. Gij wilt haar verleiden, maar zij wil u leiden alleen, leiden naar den réchten weg, waar de heilige Soerats van spreken. Weet ge, dat Aboe-Abdallah uw luit en lied reeds overhoorde? Weet ge, dat hij toornt en uit hoort? Dat hij weten wil, wie zijn nachten verstoort? Dat hij bespieden liet den vermetelen zanger? Gij waart als een toovenaar en ontslipte steeds aan de lagen. De schaduwen der nacht heulen met u en beschermden u tot nog toe. Maar wat zal het einde zijn, zoo ge volhardt? Dat gij sterven zult,
| |
| |
ter wille van Morayma. Dat zij u grijpen zullen en zullen sleuren naar de Zaal der Gerechtigheid. Dat zij uw hoofd zullen doen rollen in het bekken, waar het marmer reeds in dronk voor eeuwig het bloed van alle uwe verwanten...
Zoo ik dit zag, o, Hamet, van boven, door de getraliede ramen, van waar de vrouwen blikken, zoû het mij leed doen. Uw lied ontroerde mij, ja. Uw liefde ontroerde mij. Wat kan ik er voor? Gij zingt betooverend en gij zijt schoon. Maar Morayma bemint een ander. Wie kan dwingen het hart? Duizende vrouwen zullen u minnen; gij zingt betooverend en gij zijt schoon. Maar Morayma bemint Aboe-Abdallah. Hij is de vader haars zoons. Zij is hem trouw omdat zij hem lief heeft. Zij heeft hem gevolgd in ballingschap en in nood, zij heeft honger met hem geleden, zij is met hem gevlucht door donkere bosschen, zij heeft voor hem gevreesd in het heetst van den krijg: hare ziel was steeds vol van hem. Zij bleef zijne slavin. Wat wilt ge van Morayma? Dat zij uw heete wenschen verhoort en gehoorzaam is aan uw wenschen? Zij zal u nimmer verhooren, zij zal nimmer uw wenschen gehoorzaam zijn. Zij heeft u niet lief, zij zal nooit lief u hebben; zij heeft slechts erbarming voor u. Om u te redden, waagde zij wat geene haremvrouw wagen zoû. Verliet zij de vrouwezalen der Alhambra om u hier te zeggen: laat af. Want zij wil u redden en zij is geene vreesachtige haremvrouw, en zij wil u zeggen: laat af. Laat af. Zie, mijne vrouwen omringen mij. Mijne wachten wachten buiten. Aboe-Abdallah slaapt. Ik kom tot u als een zuster. Neen, ik kom tot u als een vrouw. Hamet, uw lied ontroerde mij en ik moèst komen... maar om u te redden. Ik heb u niet lief en nu ik gekomen ben en gij gekomen zijt, zeg ik u alleen: ga heen. Ga voor immer. Zoo gij mij lief hebt, o Hamet, vertrek. Zoo gij niet strijden wilt voor uw vorst, omdat gij wrokt, verlaat dan dit land. Ga naar het Zuiden, ga naar het Oosten, ga naar Marokko, ga naar Damascus. Wij zijn het bedreigde Westen en de berekeningen blijven immer ongunstig. Over ons land dreigt het Noodlot en Aboe-Abdallah is de Ongelukkige! Gij wilt niet meê strijden met ons, o Hamet: ga heen! Gij wilt alleen liefde, o Hamet: ga heen!
| |
| |
Deze zijn niet de tijden der liefde. Deze zijn de tijden van steeds dreigend ongeluk. Ga heen, ga heen, Hamet en laat mij. Nooit zal ik u beminnen. Maar ik ben vrouw en uw liefde roerde mij. Ga heen, vertrek en laat nóoit uw lied en uw luit ik meer hooren...
Zij had niet bewogen, terwijl zij sprak. In de roerlooze nacht bleef zij roerloos, tusschen de roerlooze boomen; achter zich, in de schaduw de roerlooze, donkere vrouwen. Zij sprak, als een schim. Maar hij ziedde van razernij. En zijn hand, die trilde van woede, rukte aan de donkere rozeranken, die klommen om de marmeren zuiltjes.
- En zoo, begon zijn sidderende stem; ontbood Morayma Hamet den Abenceraag in het Generalife, niet anders dan om te zeggen: ga heen...!
- Zoo ontbood Morayma Hamet den Abenceraag, hernam zij; om hem te waarschuwen voor wat hem bedreigt, zoo hij volhardt in zijn vermetelheid. Zoo ontbood zij hem uit medelijden, omdat zij hem, trots alles, niet boos te moede is...
Hij lachte schamper zijn lach van, in zijn onoverwinlijkheid beleedigden, liefdeman.
- Om waarschuwing acht niet mijn moed. Om medelijden smeekte ik nooit in mijn lied. Om zoo koude vriendschap zelfs vroeg ik nooit. Het is wel, Morayma. Ik ga. Gij zult me nimmer meer zien en hooren. Vaarwel.
Hij lachte nu helsch, van fellen spijt en teleurstelling en terwijl hij ging, slingerde hij zich, overmoedig, den rozenrank, die nog hing in zijn vingers, rondom zijn donkere hoofd. En hij verdween plotseling, hel zingende. Het was of hij verdwenen was in den grond, zoo snel was hij in de schaduw op gelost. Maar zijn helle zang verwijderde zich langs de cypresselanen. Morayma verschrikte. Zij sidderde onder hare witte sluiers. De oude vrouwen omringden haar.
- Dochter Ali-Atars! fluisterden zij rondom. Wat hebt gij gedaan? Wàt hebt gij gedaan! Zoo wij geweten hadden, dat gij Hamet den Abenceraag hier wachtte, wij hadden geweigerd u te verzellen tot hier... wij hadden u weêrhouden te gaan! En gij,
| |
| |
scholden zij hare oudste gezellinne; wat hebt gij gedaan?! Wàt hebt gij gedaan?! Hamet den Abenceraag hier gebracht, in de nacht, in de aanwezigheid van de dochter Ali-Atars?! Weet ge dan niet, dat hij een toovenaar is, o ontzinde, die gij zijt? En gij, meesteres, wat hebt gij gewaagd!? Hier, in de nacht te komen, om den gevaarlijken toovenaar te spreken, wiens blik ziek maakt en wiens edelsteen aan zijn vinger doodelijken schicht zendt!! Hoor, hij zingt nog steeds en hoort ge zijn lied?? Verstaat ge zijn vermetel lied? Het is het lied, dat van zege zingt, omdat de liefde verwon! Hoor, het schalt in de duistere nacht! Het zingt van den rozenbekransten minnaar, die juichend de nacht toe galmt, omdat zijne wensch verhoord werd! O dochter Ali-Atars, boos zullen de dagen worden!
Morayma, in haar midden, luisterde uit. De oude vrouwen, om haar heen, scholden haar jammerend en scholden de oudste, die zich, jammerend ook, verweerde. Hare oude stemmen huilden van angstvolle beving voor toekomst, hare oude vingers krampten van bewering en tusschen haar zweeg Morayma. Het was of plotseling eene bekoring om haar verbrak. Hoewel geen oogenblik de liefde voor Aboe-Abdallah uit heur hart was weg geweest, gevoelde zij eerst nu een tooverban breken, als een zijden koorde, die haar gevoerd had. De koorde brak en in de nacht, zoo fluweelig zwart onder de nachtblauwe lucht, vòl van de goud oogelende sterren, stond zij op het vaag witte terras. Zij gevoelde nu: zij hàd daar moeten komen. Zij had niet anders gekund dan komen op dit terras. Hamets lied had haar verleid hier te komen, hier te komen. Wellicht had haar bewaarengel haar zich doen omringen met de oude vrouwen, met de eunuchen, met de wachten, die beneden wachtten, aan den marmertrap. Wellicht had hare liefde voor Aboe-Abdallah haar weêrhouden anders tot Hamet te spreken dan zij gesproken had. Maar gekomen was zij, zij was gekomen!
- Wat heb ik gedaan! dacht zij, als ontwakende uit een droom. Om haar weeklaagden en vingerkrampten de oude vrouwen. Maar zij herwon zich nu en gebood:
| |
| |
- Zwijgt. Weest stil. En gaan wij. Wat ik deed, deed ik en zoo ik verkeerd deed, behoede mij God, wiens wil geschiede, want Hij is groot.
Zij bewoog zich naar de trap. Steeds, in de verte, schalde het lied van Hamet. Beneden schemerden de lansen der wachten en het hoofd der eunuchen naderde haar.
- Edele dochter Ali-Atars, zeide hij en hij beefde, zijne schrale stem beefde. Hassan heeft, op uw wensch, niet willen weigeren u de vrouwevertrekken uit te geleiden tot den tuin van het Generalife. Vrijheid zijt gij gewoon en te gaan waar heen gij wilt, gij, die den vorst verzelde in nood en krijg. Maar de ure is laat. De nacht donkert geheel. En Hassan vreest, dat gij te lange toeft...
- Gaan wij terug, zeide Morayma, als in transe, omdat immer, ver maar hel, schalde door de nacht Hamets zegelied.
Zij ging, vast hare tred; de wachten, gepiekt, gingen voor en achter; Hassan en twee gesnedenen gingen voor Morayma en de oude vrouwen omringden haar en zij tobden en weeklaagden fluisterend onder elkander; om de witte transe-schim waren zij als treurige, donkere apen. De weg naar de Alhambra gleed naar omlaag en steeg dan...
En Morayma ging, vast hare tred, maar zij voelde zich gaan als naar een Noodlot, terwijl het valsch jubelende lied steeds schalde... En ginds, aan de Poort der Zeven Verdiepingen, roode toortsen vlammelden, als wachtten de poortwachters af...
|
|