De ongelukkige
(1994)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermdXXIXMaar die dag rees de dag der ongewisheid. Of het Noodlot aarzelde te beslissen, trots Aïscha's voorspellingen. De komst van Aboe-Abdallah was reeds vóor de dageraad in Granada geweten en onder den bewolkt blijvenden hemel brak de woedende burgerkrijg uit tusschen de aanhangeren van oom en neef, van Dappere en Kleine, van Zagal en Aboe-Abdallah. De poorten der stad ontsloten na den roep der Muezzins tegen de wolken aan, de warmoeziers en ooftverkoopers binnen komende met hun hoog beladen ezelen en muilezelen, keerden zij dadelijk overijld weêr om en vluchtten, want de mannen vochten op de pleinen. De juist blind-ontlokene winkels van stoffen en goudsmeêwerk, de werk- | |
[pagina 96]
| |
plaatsen van wevers en juweliers, van de roode kruiken bakkende pottenbakkers, magazijnen van de met email ingelegde bronzen, van Damaskiesch tapijtwerk en zijdeweefsels uit Bagdad, sloten haastig weêr toe en de donker gesluierde vrouwen, reeds ter markt gaande, sleepten hare schreeuwende kinderen haastig mede en vluchtten langs de nauwe achterstraten. Tusschen de, in hun vlucht gestremde, huislui, wier verder ijlebeenende vrachtdieren de oranje appelen en dauwvochte groente reeds verloren, hieuwen de tegenstanders op elkaâr in, smalende el Zagal, verheerlijkende Aboe-Abdallah, de eerste een lafaard, de laatste een held, de eerste een overweldiger, de laatste een Godverkorene... Aanhangers van Aboe-Abdallah verbraken de deursloten van een wisselaar, bekend aanhanger van el Zagal en plunderden zijne ijzeren kisten... Een smid, aanhanger van el Zagal, zwaaide met zijn hamer en verpletterde twee minstreelen, die gezongen hadden van Aboe-Abdallah. Tusschen de wandmozaïekleggers vochten zij onderling, schreeuwende de eenen voor den een en de anderen voor den ander. Tusschen het vertrappelde geel en groen der groenten en vruchten, tusschen het goud weg rollende geld, tusschen de gedempt bonte, verscheurde stoffen en de verbrijzelde roode aarden scherven wrongen de naakte armen en harige beenen van het razende volk, puilden hun bloeddoorschotene oogen, schreeuwden hun grijnzende monden, spalkten hunne neusgaten, spogen zij naar elkaâr en sprankelde rood hun bloed. Hun werktuig was hun wapen: zij vochten met hamers, bijlen, stokken, dolken: de straatzangers sloegen elkander de hersenen in met hunne violen. Van de daken krijschten de vrouwen en balden de vuisten en zij smeten naar de tegenstanders hunner mannen emmers vuil en brandende oliën: uit eene ververij goten zij van het dak af uìt kuipen vol azuren, purperen, okeren vloeistof, wier helle, schelle kleuren plots overschreeuwden de warrelige bontheid tusschen de huizen wit: door de wolken grauw brak door het blauw. Terwijl in zijn torenkamer Aboe-Abdallah lag in diepen slaap op zijn laag leger, verschenen plots in de forteres de drie Wijzen en | |
[pagina 97]
| |
de bewoners verbaasden. Zij kwamen en gingen, zij waren afwezig en verschenen op het onverwachts, zij wisten de dingen of wisten hen niet; zij waren Aïscha's heilige boodschappers, soms sliepen zij dagen lang tusschen de bergkloven of in het olmenbosch... Zij waren mager als verteerde hen een te heilige wetenschap, die hen verontrustte en met welke zij toch de Toekomst niet geheel doór zagen; hunne oogen brandden als zwarte vlammen van nieuw enthoeziasme als of zij hoopten, niettegenstaande zij wisten, als of zij haàtten trots hunne wijsgeerigheid, als of zij waagden te strijden tegen de dingen des Noodlots in, de dingen, die zij voòr zagen in den stand der sterren, in den loop der wateren, in de lijnen der handen of op het voorhoofd van Aboe-Abdallah. Zij waren geweest in de vergane eeuwen, - zoo voelden zij - en zij waren gebleven als kinderen, trots hunne blanke lokken en baarden; trots beter weten in, zouden zij Aïscha en Aboe-Abdallah op wekken te strijden tegen de onvermijdelijkheid, tegen el Zagal niet alleen, tegen Don Ferrando ook. Want zij waren, trots hunne wijsheden, menschen gebleven en niet meèr geworden. Zij waren, dien dageraad, plots in de Forteres verschenen. Verbaasden de soldaten en wachten ook, Aïscha verbaasde zich niet, gewend aan hunne onverwachtheden. Hunne oogen stonden in transe en zij groetten niet de vorstin, als zagen zij haar nauwlijks: zij echter boog diep voor hen, de handen ter aarde gestrekt. Zij gingen door de nog dageraadgrauwe gangen. Hunne vaalwitte tabbaarden sleepten en vele soldaten, zich scharende, bogen ter aarde zich en kusten hun de vuile zoomen. Hunne hooge puntmutsen deden hen witte toovenaars schijnen: zij waren ijl en onwezenlijk als schimmen in het grijze morgenlicht, dat zeefde tusschen de langwerpige schietgaten door. Zonder een woord te vragen, begaven zij zich naar het vertrek van Aboe-Abdallah. Aïscha volgde hen, in heilige bevangenheid. Zij traden binnen en op zijn laag leger lag Aboe-Abdallah in diepen slaap. Maar zij wekten hem, met hunne oude, witte vingers aan zijn hoofd, aan zijn hart, aan zijn hand. En hij ontwaakte, | |
[pagina 98]
| |
als uit een droom, kijkende verward om zich rond. - Granada is reeds ontwaakt, murmelde de oudste Wijze. - De strijd om u is reeds ontbrand... - Op de pleinen, tusschen de huizen, in de nauwe straten... Aboe-Abdallah wreef zich de oogen. Hij was nog doorslagen van moêheid maar vreemde energieën doortrillerden hem als met bovenaardsche golven van kracht. Zijne moeder, zijn schildknaap brachten hem zijne rusting, zijne koninklijke. Hij liet zich door hen ommaliën, omgespen, behelmen, ommantelen. Toen hij klaar was, verscheen reeds Hamet-el-Zegri, verschenen diens kapiteinen. En plotseling, omdat van de Alhambra koperen trompetgeschetter weêr kletterde, kletterden van het groote plein der Forteres dadelijk de trompetten na. El Zagal, daar ginds, wist en verzamelde zijne troepen; Aboe-Abdallah, hier, antwoordde, dat hij gereed was. Den laatsten grauwen morgennevel verscheurde de rauwe roep. De soldaten, lansen gestrekt, stroomden de vesting uit, naar het plein. Aboe-Abdallah omhelsde zijne moeder en voor hij ging, liep hij langs het bedde van Morayma. Zij sliep, uitgeput. Zij sliep, trots de koperen fanfares, die den grauwen morgen òp deden klaren. Berbersche slavinnen zaten berustigd op den grond gehurkt bij hare sponde. En zij sliep door, of zij gedompeld lag in de afgronden van den slaap. Op het plein der Forteres zaten zij òp te paard, Aboe-Abdallah op een pronkenden schimmel. Hij zoû dadelijk de koning zijn, zichtbaar. De wallen zwermden van de soldaten. Maar ter overzijde ook zwermden de Alhambra-wallen van de soldaten. En het was of tusschen beide vijanden, zoo dichtbij, overeen was gekomen nièt met het geschut der sierlijke kanonnen te schieten, noch hièr, noch daàr, om noch de Alhambra, het gewijde vorstelijk paleis, allen dierbaar, noch de sterke alcazaba, beiden nuttig, te deeren. De eerste pijlen schoten alleen en de kromme klingen, dreigend gezwaaid, vingen den eersten, bleeken zonglans op. Nauwlijks was Aboe-Abdallah omringd door zijn pralende officieren of, daar ginds, openden zich de poorten in de Alhambra- | |
[pagina 99]
| |
muur en, omstuwd door de zijnen, verscheen el Zagal, oud en krachtig, profeetachtig en krijgshaftig, aartsvaderlijk en onoverwinlijk schijnende. Alleen zijne verschijning reeds trok àller oogen, van de andere zijde, tot zich toe, maar ook de gloriënde silhouet van den jeugdigen koning boeide de blikken der aanhangers zijns ooms. Het was voor de groote Moskee, die rondde hare hoefijzerbogen tusschen slot en vesting, tusschen oom en neef, tusschen den Dappere en den Kleine, el Zagal en Aboe-Abdallah. Het was vóor de Moskee, dat hun beider onstuimigheden elkander ontmoetten: hun beider paardenvolk wrong, hun beider voetvolk werd handgemeen; zij bèiden streden, paardeflank tegen paardeflank; hunner paarden bekken beten elkander in de billen en staarten en der krijgers schilden bonsden schetterend schild tegen schild, terwijl hunne klingen tusschen, boven, over hen langs kletterden tegen elkaâr, aanvallend, verwerend. Met een woede van primitieve wezens, eene razernij van oerridderlijkheid, stortten de twee vorsten elkander te lijf, streden malie-lijf tegen -lijf, schild tegen schild, kling krachtig gedrukt tegen kling, hun beider zwarte blikken van haat bliksemend uit hunne heete gezichten tegen elkaâr, als vochten zij ook met hun blikken. Tot hunne officieren hen, hier en daar, scheidden, niet willende laten hunne twee kostbare levens af hangen van de twijfelende seconde, de weifelende kans en Aboe-Abdallahs onstuimige ruiters weg jaagden die van den Dappere, naar achteren toe en hem zèlven deden wijken van vóor de Moskee, terug binnen zijn burchtmuren. De hevige schermutseling gaf Aboe-Abdallah de overwinning voor het oogenblik. Maar in de stad zelve, zonder dat de twee vorsten het wisten, overwon ten zelfden tijd el Zagal, want zijne aanhangeren joegen die van den Kleine de straten door. En niets werd beslist... De nijdige verdwaasdheid over en weêr duurde dien dag en die nacht en duurde de volgende dagen en nachten. Er waren twee koningen in Granada en zij woonden over elkaâr en zij bestreden elkaâr dag aan dag, nacht aan nacht. Na schermutseling trad soms korte rust in. Herademd trokken zij elkander te lijf weêr, werden | |
[pagina 100]
| |
handgemeen hunne beider onderdanen. En, als na een onderlingen afspraak, zweeg steeds het geschut op Burcht, op Forteres, om de geliefde stad, om welke zij vochten, te sparen. Dagen vol onrust gingen voorbij. Een donkere nacht maakten Aboe-Abdallah en de zijnen zich gereed de Alhambra te overrompelen. Nu was alles goed bedacht, de schildwachten waren omgekocht: over éen uur zoû el Zagal in de macht zijn van den rechthebbenden vorst van Granada. Morayma had de noodlotsgetallen uitgerekend, de verkregen som was gunstig. Maar die zelfde nacht had el Zagal zich bereid gemaakt de Forteres te overrompelen. Hij was zeker te zullen slagen: over eèn uur zoû hij zijn neef en diens moeder doen onthoofden in den Leeuwenhof, zoû hij onbetwist troonen en heerschen. Van elkander wisten zij niets en in de duistere nacht, nauwlijks met zacht gekletter van omgegespte wapenen, met zacht getrappel van ongedurige paarden, voorbereidden zij hun beider plannen. Er dreven zware wolken van naderend komend onweêr; er woei een zwoele wind. Plotseling zagen Aboe-Abdallahs, in stilte zich wapenende, soldaten, op den binnenhof der Forteres, tusschen hen verschijnen eene witte schim. Zij herkenden haar met vrees en ontzag. Het was een der Wijzen; men meende de oudste, maar kende ze niet steeds uit elkaâr, zoo zij afzonderlijk verschenen. Tusschen de donkere maliënrustingen, tusschen de donkere paarden, onder de zwarte lucht was de Wijze als eene bovenaardsche witheid, doorzichtig, broos, de geest van een patriarch, de essentie van een heilige, zoo als hij zich vertoonde, vaal blank van wade, van lokken, van baard. En vergeestelijkt bleef hij zelfs in het bloedroode licht der flambouwen. Hij baande weg tusschen de buigende, knielende, wijkende krijgers en ging binnen de vesting, terwijl allen verbaasden. Er dreef als een starre omtoovering op de wieken der gierende winden, die kwamen van het ongekende, die gingen tot het ongekende. Aarzeling weifelde tusschen de officieren. En zij wachtten bevelen van Hamet-el-Zegri. Maar na korten tijd zagen zij den Wijze wederom verschijnen. Hij liep, als bovenaardsch, tusschen | |
[pagina 101]
| |
Aboe-Abdallah en Aïscha en Hamet en de kapiteinen volgden. De bevelen, die gegeven werden, verwonderden. De Wijze voerde den vorst en zijn moeder de straten door der Forteres. De lijfwacht volgde, te paard, en twee schildknapen voerden twee paarden mede, aan den toom. En de Wijze voerde den vorst en zijn moeder op het Moskee-plein tusschen Forteres en Burcht. In de duistere, waaidoorhuiverde nacht, was de ontroerde verwondering. Op het Moskee-plein wachtte de tweede Wijze af en ontving hen... Maar de poorten van de Alhambra openden langzaam. Uit kwam el Zagal, en zijn wacht volgde, meê voerende zijn strijd-ros. De derde Wijze voerde hun stoet tot in het midden des pleins. Er was tusschen de twee vijanden, oom en neef, en de drie Wijzen, een kort gesprek; daarna, bijna dadelijk, eene toestemming. En allen stegen op. Zij, die enkele dagen geleden op deze zelfde plaats, als doodsvijanden, met elkander waren slaags geraakt, handgemeen, draafden nu in twee groepen achter elkaâr het olmenbosch in. De drie Wijzen draafden tusschen hen in, hen scheidende, hen vereenende. Tusschen de elkaâr vijandelijke vorsten en krijgers waren zij als drie blanke schimmen, die hen geleidden, vergezelden naar hoogere dingen, dan hun eigene haat en eerzucht. Zwiepende als zielen in nood, kraakten en kreunden de olmen hunne kruinen boven de draving der paarden. Gebogen in ernstig stilzwijgen hingen de hoofden der krijgers. Niemand sprak en het was als een spooktocht door het woud. Donkere burnoezen omhulden de ruiters. Tusschen hen was Aïscha, de eenige vrouw, niet meer dan een donker omhulde ruiter. De hoeven der paarden klatterden. De stormwind huilde en langs de rotsen raasde een bergstroom af, plotseling even blank de stroom als de drie Wijzen waren. De stroom stortte zich als een vloed van witte schimmen in den afgrond tusschen het overschuimde steen. En verder jaagde de zwijgende stoet. In de opene vlakte vertraagde de draf. Het Sneeuwgebergte, om haar witte karteling, verzamelde de grauwe wolken. En de vijanden stegen af, maar de drie Wijzen verzamelden de vorsten | |
[pagina 102]
| |
en hunne wachten en gingen hen voor naar den rotswand, die rees. Een boog, ruw gehouwen in den rots, rondde zijn Moorsche opening en gaf toegang tot een binnennacht, waar flambouwen de vorsten schenen te wachten. Een diepe gang geleidde langs dien flambouwen flakkering tot een groote, groote zaal, immens verwulfsel in het rotsgesteente gehouwen. In de weifelende rosse schijnen verzichtbaarden de witte gestalten, die, kruiselings de beenen, gehurkt bleven op den grond en zangerig baden en niet af lieten te bidden, trots de binnenkomst der vorsten, trots de binnenkomst der drie Wijzen. Het waren fakirs en kluizenaren; het waren heilige mannen, heremieten, die de grotten der bergflanken bewoonden. Hunne litanie ruischte blank de rosse schijnselen door. Maar zij verzweeg, toen de vorsten zaten. Op een zetel van rots was Aboe-Abdallah gezeten, Aïscha, zwaar gesluierd, naast zich en op een zetel aan het andere einde der rotszaal zat el Zagal, forsch en oud en dreigend. Tusschen hen bleven staan de drie Wijzen, terwijl de kapiteinen en wachten ter uitgang waren geschaard. En de Wijzen spraken... Hunne vreemde, als van verre komende stemmen riepen vizioenen op... Het was of zij dóor den rotswand heen dingen zagen, waar hunne oude, witte vingers naar wezen. In de vochtige nachtdamp, die als een tooverwaas blauwde door de ruimte en zacht verpaarste in den rossen fakkelschijn, riepen zij de dingen als zichtbaar op... Ginds, in het Noorden, het machtige Spanjoolsche leger, dat stuwde, de bergklippen door, naar Malaga, de heilige Sleutel der Zee... Verder, in het Oosten, twee vijanden, die zich verzoenden: de Groote Turk, Bajazet en zijn erfvijand, de Soldaan van Egypte... Zij omhelsden elkander, zij zwoeren hun haat af; zij vonden elkanders harten, Moslemsche broederharten terug, om samen sterk te staan tegen de groeiende macht der Spanjoolsche vorst-en-vorstin en zij zonden hunne verzaâmde vloten toe naar TrinacriaGa naar voetnoot1, het eiland der Drie Voorgebergten, erfgoed der Spanjolen, dat zij bestoken zouden... Ten | |
[pagina 103]
| |
Zuiden hunne machtige legers, die zij langs Libyë, Numidië, Marokko zonden, ter ondersteuning der broeders van Granada... En ten Westen, het vreemde Onbekende, een vreemde Wereld, een Nieuwe Wereld, ontdekt: een land, waar de bergen waren van goud en de bladeren en bloemen van edelsteenen, een land van onuitputtelijke fabelschat, dat Allâh, vertoornd op zijn zonen, den Christenen in den schoot zoû werpen, opdat zij alvermogend op aarde zouden zijn... De fakirs, de heremieten kreunden als in pijn en wierpen hunne hoofden ter aarde; tot bloedens toe wierpen de hoofden zij en zij kermden als om erbarming. Over elkaâr zaten de vorsten, de oude en de jeugdige, bleek, en Aïscha dook dieper in het geheim harer sluiers. De walm der flambouwen, de damp van de nacht, het waas der vele ademen weefden dichter de vaal paarse atmosfeer, nevelig tusschen de welvende rotsen. En Aboe-Abdallah gevoelde de ongewisheid. Het was of zijn denken dreef op dien nevel. Hij had willen bidden en kon niet. Hij wist niet meer. Enkele weken geleden, toen hij heimelijk in de Forteres was geslopen, meende hij te weten. Der Wijzen aansporing tot den strijd tegen den Dappere had hij gedacht te begrijpen. Nu begreep hij niet meer. Doelden de Wijzen op een verzoening, ook tusschen hem en el Zagal? Om sterker te staan tegen den erfvijand? Hij wist niet, hij begreep niet, hij doorvoelde niet. Het aanschijn der dingen wisselde te spoediglijk voor zijn geest. De geheime beteekenis der woorden warde te veranderlijk voor zijn niet dóor ziende brein. Zijn hart, daarbij, was zwaar, omdat hij, weêr, onder Morayma's ramen, had hooren zingen den zanger met welluidende stem, het lied begeleid door de luit. Hij haatte den Dappere en de Wijzen hadden hem gewekt om tegen den Dappere te strijden, hèm, den Kleine... Hij haatte den Dappere en de Wijzen schenen hem nu verzoenen met den Dappere te willen. Hij wist niet. Wat dacht zijne moeder? Was Morayma hem ontrouw?! Hij kon het niet denken. Zijne moeder zat als een dicht gesluierd raadsel. Strijd, verzoening, het wisselde. Koning, gevangene; vrijheid, vazalschap; macht zelfs en ellende tot hònger toe, zij wisselden. | |
[pagina 104]
| |
De dingen wisselden telkens. De woorden wendden hunne vreemde beduidenissen: de wijsheden waren telkens anders. Voor de Wijzen schenen zij zeker eene aaneenschakeling van in elkander voegende schalmen; voor hèm schakelden zij de keten niet. Zijn moede hoofd deed hem pijn. Gaarne had hij, kling ter hand, gehouwen tegen el Zagal in, te paard zij beiden, onverzoenlijk tot de dood zoû beslissen. Deze benauwende nevel, vaal violette tooverdamp, deze moeilijk te overwegen dingen, braken zijne energie, terwijl heèl zwaar zijn hart woog... - Moeder, boog hij zich over tot Aïscha; wat denkt ge...? - Dat hij daar ginds, zeide Aïscha; zijn broêr vermoordde, mijn zoon vermoordde en mij belastte met ketenen... De onverzoenlijkheid sprak uit haar stem. Maar ginds was el Zagal op gerezen, als in eene bezieling. Een koorts gloeide in zijn donkere oogen. Hij sprak en zijne eerste woorden beefden van ontroering. Hij zeide, dat hij alle veete vergeten wilde. Hij zeide, dat hij zelfs zich beschouwen wilde als niet meer dan zoon van Granada, de geliefde moederstad. Dat hij bereid was zijn met zoo veel bloed veroverden troon af te staan aan zijn broeders kind, dat hij niet haten wilde. Aan Aboe-Abdallah. En dat hij bereid was naar Malaga, naar heilig Malaga te trekken om het te verdedigen tegen de Spanjoolsche honden. Hij was een paar passen genaderd en stond als in transe, reusachtig, vervaarlijk, oud en onoverwinnelijk. Hij had als gesproken in eene vervoering; nu zweeg hij en stond, als door tooverij omgeven, getroffen. In den vreemden nevel, die dreef door de zaal, was hij als een vizioen van een der eerste krijgers, die om Mohammed zèlven hadden gestreden. Alle zijne ridders zagen in bewondering tot hem op, alle zijne wachten. El Zagal's starre oogen doorflonkerden den dwalm, twee gouden sterren gelijk. Er was als een heilig zwijgen na zijne woorden. Aïscha en Aboe-Abdallah waren roerloos gebleven. De Wijzen naderden hen. - Aboe-Abdallah, zeiden zij; hebt gij gehoord? - El Zagal geeft uw troon terug... | |
[pagina 105]
| |
- Zonder voorbehoud... - Om zelve naar Malaga te trekken en de heilige stad te verdedigen tegen de Christenen... - Hoe kan ik, zeide Aboe-Abdallah; een man vertrouwen, die mijn vader vermoordde, mijn broeder vermoordde, mijn moeder met ketenen belastte en mij steeds stond naar het leven? Maar er steeg een stemgeruisch, langzaam op om de transe-figuur van den Dappere, en Aboe-Abdallahs woorden verloren zich in den nevel... En el Zagal vervolgde: - De verkenners melden ons, dat het Christelijk leger, op weg naar Malaga, zal zijn als in een graf... tusschen de rotsige dellingen van Velez... Als in een graf... als in een graf... Want ik zal met de mijnen de hoogere bergtoppen rondom bestijgen en wij zullen néder blikken op het Christelijke kamp, dat benéden ons zal liggen als in een graf... als in een graf. En wij, van de toppen, zullen hèn, in de diepte,... verplètteren!!! Hij had de vuisten gebald, hij was verschrikkelijk. Hij had een gebaar als of zijne vreeslijke vuisten neêr donderden op den onzichtbaren vijand. Zijn gouden starrenoogen staarden bovenmenschelijk. Aboe-Abdallah, in huiver, bewonderde hem. - Hij is de Dappere, dacht hij; de Groote! Ik... ben de Kleine, de Ongelukkige... Een enthoeziasme doorrilde de rijen der heilige mannen. Zij waren òp gerezen, hunne armen zwaaiden omhoog, hunne zwarte mondholten openden in hunne baarden, hunne oogen spalkten gek. Zij schreeuwden van hevige extaze. Er was eene verwarring, van extaze. Allen waren gerezen, Aboe-Abdallah, Aïscha. Maar de extaze, het enthoeziasme gingen toe naar el Zagal. Hoewel Aboe-Abdallah plotseling onbetwist koning was, gingen àlle hunne zielen naar el Zagal. Alle die wit omhulde, nevel-omwaasde zielen van dweperij drongen om el Zagal, hijzelve, in zijn kracht van onoverwinlijken strijder verzield, vergeestelijkt, geen mènsch meer, maar bovenaardsche held. Het drong om hem rond, en alles viel te voet voor hem. Aboe-Abdallah, Aïscha stonden verlaten... | |
[pagina 106]
| |
Zelfs hunne eigene officieren drongen, met vervlamde oogen, om den Dappere. En plots riep Hamet-el-Zegri uit: - Dappere, ik volg ù naar Malaga! Ik zal strijden naast ù, voor Malaga! Er rees een gedruisch en toen een waanzinnig, zieldronken razen. De heilige mannen kreunden, kermden, schreeuwden in koorts van extaze. Zij liepen rond door de grotzaal, om el Zagal, als bezetenen. Zij galmden: Allâh! Allâh! naar het verwulfsel toe. Zij tolden om zichzelve rond, puilende de oogen, met een glimlach van dolheid en zij dansten, dansten, dansten. Hunne witte waden fladderden, verijld, op den nevel en het scheen, dat zij in den dans zouden verdwijnen, zouden oplossen in dat bewogen waas, dat hier valer, daar violetter scheen te walmen uit den grond of te vallen van het verwulfsel. Woorden waren niet meer te verstaan. Sommigen sprongen òp, als of zij met de hoofden tegen omhoog wilden bonzen. Andere lagen ter aarde, gestrekt, maar juichten of balden de vuisten tegen booze geesten, die zij bezwoeren. Plotseling, zonder dat wie òok wist waarom, stormden allen om de drie Wijzen en el Zagal door poort en gang en poort naar buiten, ook de ridders, ook de wachten. De knechten, die er hielden de paarden, ontzetten. Maar allen wierpen zich op en als een spookjacht door het wind-doorwaaide, doorweêrlichte olmenbosch jaagden schreeuwend allen naar Granada heen. Zij lieten achter zich den grauwen gloor van den dageraad, die door de boomen schemerde. Het nog duistere bosch doorruischte hunne voort ijlende, koorts-ijlende razernij... Achter hen, bukkende onder hun Noodlot de hoofden, kwamen Aboe-Abdallah, Aïscha. Zij reden langzaam en zwegen. Slechts enkele krijgsknechten hunner wacht omreden hen, stil en stapvoets. Toen zij Granada bereikten, achter de, in dolheid hollende horde, helde de eerste klaardere zonnestraal af tegen de rosse torens van de Alhambra. De poorten van Burcht en Forteres en Moskee gaapten open. De menigte rende in en uit, bezeten. Zij gebaarde bezeten, zij schreeuwde bezeten en van Granada, door de Poort der Gerechtigheid, stormde, stroomde al het volk òp, | |
[pagina 107]
| |
om te weten. De wegen wriemelden van volk. Overal wrongen dolle gebaren van armen, brulden kreten. En de tinnen en de tuinen zwermden van druischende drommen en uit de boogramen zagen de overbuigende vrouwen toe. Aboe-Abdallah en Aïscha, tusschen hunne enkele wachten, waren het Moskee-plein op gereden. En hij aarzelde, niet wetende wat... Maar uit de opene poort der Alhambra trad een troep van groot-officieren om den Vizier en tusschen hen droeg een knaap een kussen, waar op iets glinsterde. Het waren de gouden sleutels des Burchts. - Almachtige Heer, o Vorst! zeide de oude Vizier Ioezoef. El Zagal is reeds de Forteres binnen getogen, om de troepen, die hem naar Malaga zullen verzellen, te zamelen. En hij biedt, uws vaders broeder, u de sleutels van de Alhambra, opdat gij den Burcht bezitten zult als uw koninklijk huis. Aboe-Abdallah, zonder de sleutels aan te nemen, boog het hoofd toe stemmend. Hij gevoelde zich als na een nederlaag, deemoedig, verslagen, verpletterd. Hij zag zijlings naar de opene poort der Forteres, van waar hij nog gisteren el Zagal bestookt had. Toen, zwijgend, wendde hij zijn bijna onwillig ros en reed de poort der Alhambra binnen. Aïscha, somber, volgde hem, en zijne wachten. Het slotplein was bijna verlaten. Maar uit de Forteres, waar het zwermde van zich bereidende wapenknechten, en omstuwd door een stoet van gesnedenen, haastte een drom van vrouwen zich over het plein der Moskee de poort der Alhambra binnen. Tal van slaven torsten hare haastig gezamelde have. Het waren de vrouwen van Aboe-Abdallah en Aïscha's slavinnen. Tusschen de oude Berbersche vrouwen, waardiger, schreed Morayma, - niet meer een page - een gesluierde koningin. Langzaam ging zij het plein over, waar men weg voor haar week, uit eerbied. Op den poortedrempel van het slotplein - en de Myrtenhof, door poort na poort, verschoot, blauw de langwerpig, vierkante vijver tusschen de donkere myrten - wendde zij zich, bedenkende, òm naar de Forteres, waar uit steeds het geraas en geruisch en klettergeklatter der enthoeziaste bewa- | |
[pagina 108]
| |
pening raasde, en zij zeide tot de oude vrouwen: - Wij hebben dit maal jùist berekend. En het heilige getal verkregen! Aboe-Abdallah is koning!! Maar om de Forteres verzamelde zich het altijd door, altid door juichende, jubelende volk en, burgerstrijd vergeten, luisterde het naar de minstreelen, die hier en daar, op de heuvelen, op de hellingen, op de wallen en bij de wellen, op de tinnen en in de tuinen, den Dappere bezongen, den Held, die strijden ging vóor Malaga en bevrijden zoû de heilige stad. |
|