toch binnen te zullen komen. De torenwachters zagen hen niet of meldden hen niet, meenende hen reizende kooplui te zijn, uit Malaga komende en van over de zee brengende de kostelijke dingen uit het Oosten. Hunne rustige, moê schokkende en knie-knakkende, kop-knikkende dieren, waarop zij zelve dommelden, schijnbaar, als in een halve dut, voor zoo ver zichtbaar in de nacht, verdreven alle achterdocht. Tot zij, steeds langs de Darro, naderden de poort van de alcazaba der Albaïcin, de forteres op den heuvel.
Hier stegen af Aboe-Abdallah, Hamet, Morayma; de anderen toefden nog te paard. Zij hadden in der daad met bonzende harten van onrust voort gereden, onder de oogen van het gevaar. Nu scheen het veilige doel nabij: de drie stonden voor de poort.
- Klopt gij, Heer, maande Hamet.
Aboe-Abdallah nam zijn kromme sabel en klopte tegen de ijzeren poort drie malen. Het metaal zong dreunende na. Zij wachtten en Aboe-Abdallah klopte wederom drie malen. Stemmen achter de poort weêrgonsden en eene barre stem bromde:
- Wie daar?
- Doe open! beval Aboe-Abdallah.
- Wie daar?
- Uw koning: doe open, spoedig!
Gedempte uitroep, achter de poort. Sleutels rammelden, maar alleen het getraliede kijkraam werd geopend. Een roode lantaren glom.
Aboe-Abdallah boog zich in den schijn voor de tralies.
- Doe open, beval hij ten derden maal. Ik ben Aboe-Abdallah, uw koning.
Nu rammelden zenuwiger de sleutels en het slot knarste. Langzaam, zingende metaalklank, klaterde open de deur. Er stonden in den poortehof tusschen eerste en tweede poort de gewapende wachten met toortsen.
- Mijn Heer! fluisterde, overstelpt van verbazing, de officier van de wacht. Mijn Heer! Heil en hulde ù!
Maar Aboe-Abdallah legde den vinger op den mond. Hij trad