wachtte Aboe-Abdallah Hamet. De lantarenlichten flakkerden, hevig doorwaaid in het doorzichtige brons. Hamet stortte neêr op een kussenzetel, aan de lage tafel. Hij was uitgeput. Zijn bronzige, donkere kop was bleek van moeienis, het water stroomde uit de plooien van zijn doorplakte burnoes, van zijn tulband met stralen af. Hij vroeg te eten en lafenis. Morayma zette hem voor een stuk reebout, een kan water, een enkele oranje-appel. Zij was als een kleine page, en hij glimlachte, bekoord om de dochter Ali-Atars, de teedere sultane, de, in de Alhambra éens in prinselijke, in tooverachtige pracht verwende, haremvrouw, die hem nu, ongesluierd, diende. Hij at en dronk, en toen, toen zeide hij, terwijl Aboe-Abdallah, naast hem staande, tot hem over boog:
- Heer, ik kom van de vorstelijke Aïscha, die toeft in de forteres, over de Alhambra: zij doet u melden, dat gij komen moet.
Aboe-Abdallah sloeg de hand op de borst.
- Ik? vraagde hij.
- Ten spoedigste. Gun mij een uur rust en gaan wij.
- En dan?
- Granada is u gunstig gestemd. Er is geen dag te verliezen.
- el Zagal...?
- Zij haten hem. De voorspellingen zijn tegen hem. De Wijzen voorspellen tegen hem. In Granada's straten gist het. Zij roepen hem verrader uit, sedert Illora en Moclin verloren gingen...
- Ik zelve verloor sterk Loxa...
- Zij zijn dàt vergeten. Zij willen ù. De straatminstreelen bezingen ù op de pleinen en beschimpen den Dappere, die werkeloos blijft en dien zij den Lafaard schelden. Allen roemen u, allen willen ù, Aboe-Abdallah, den Kleine. Aboe-Abdallah, den Ongelukkige, maar dien zij gelùkkig willen. Zij weten u dapper geweest te zijn bij Loxa. Zij gelooven niet meer, dat gij afvallig zoudt zijn aan ons heilig geloof. Zij gelooven niet, dat gij eed aflegdet van leenmanschap in Don Ferrando's handen. Hertog van Guadix gelooven zij u niet meer, sedert de Wijzen voorspelden, dat gij heerschen zoudt weldra. Dat de zon stralen zoû als een wonder in den hemel, waar in iedere ster een schitterende granaat-