XXVI
Op de grenzen van Murcia, in de wachttoren van Velez-el-Blanco, vertoefde Aboe-Abdallah, met Morayma, met zijne ridders, met zijne wachten. Nu was hij, tusschen de barre bergen, tusschen de ruwe rotsen een Moorsche koning zonder troon, een Spaansche hertog zonder hertogdom, en een zoon zonder moeder, een vader zonder zoon. En hij voelde zich de Ongelukkige, ook al troostte hem Morayma, zij, die in deze wildernis, om beter en onopgemerkt wien zij liefhad steeds te volgen, zich vermommen bleef en niet anders dan een sierlijke knaap geleek. De dagen, maanden sleepten voort: Don Ferrando had Illora, had Moclin genomen en zijn leger rustte van die overwinningen uit: Doña Isabel zelfs had het kamp verlaten om naar Cordoba terug te keeren. In wachting weifelden de dingen. In den eenzamen toren bleef Aboe-Abdallah, maar Hamet-el-Zegri was naar Granada getogen, naar Aïscha, die, bevrijd, de forteres der Albaïcin bewoonde. En tusschen beide partijen van oom en neef, van Alhambra en forteres, bleef de stad verdeeld, ontroerde telkens haar schermutseling, hoewel geestkrachtloos, daar de Spanjoolsche dreiging uit het Noorden zoo wel de eenen als de anderen ontzenuwde.
Zonder dat hij had kunnen zeggen waarheen hij staarde, staarde Aboe-Abdallah de lange uren uit. Voorbij sleepten de rozige gouden dageraden over de morgenroode heuvelen, voorbij de mauve gouden zonne-ondergangen over de avondpurperen bergen; voorbij striemden de herfstregenstroomen over de storm-gezwiepte bosschen, de Ongelukkige, uit de hoogste tinnen van zijn toren, staarde uit. Naar zijn Noodlot, naar zijn Ongeluk, Geluk? Wie wist het; zelfs Morayma raadde niets, verward in de berekeningen, sedert Loxa zoo verkeerd was uit gekomen. Wat was hier te doen, wat af te wachten, wie?? Maar een avond meende de staarder tusschen de kloven, tusschen de klippen en rotsige riffen, dan verdwijnend in het bosch, weêr verschijnend uit dien ros geblaârden herfst, te onderscheiden ruiters, Moorsche ruiters,