| |
XXIV
Een uur later was de verschrikking in de vega razende. Het Katholische leger, genaderd, had op verscheidene omringende heuvelen zijne batterijen weten te stellen en het donderde door de lucht, over de stad. Hoewel de zon door was gebroken, was de lucht gesluierd van dikke smook. Van verscheidene hoogten donderden de kanonnen, de donderbussen, die de busschieters hadden gesteld op bewegelijke en draaibare stellages en zij wierpen de steenen kogels, de ijzeren bommen uit, in vuur regenende cirkelstralen, de stad toe. Zij wierpen ook, de lange bombarden, langwerpige projectielen, die als vuurwerk uitbarstten in den smookgesluierden hemel en de vuurpijlen en de vuurballen, als meteoren, zwierden Loxa over en barstten uit in een fellen regen van vonken, in een vloed van rood vuur, die neêr stortte over de wallen, de pleinen, de straten. Wachttorens - er rezen er ettelijke regelmatig de muren uit - stortten in elkaâr met donderend geraas in wolken van rooden gloed en grauw puin en de sierlijke,
| |
| |
Moorsche batterijen knetterden vinnig terug. Maar het was als het venijnige blaffen van honden tegen het brieschende brullen van leeuwen. Lucht, grond, de geheele stad beefden van het donderen.
De graaf van Cabra, met zijne Spanjoolsche ridders en vreemde ruiters, de eenen vaderlanders, huurlingen de anderen, had zich verward tusschen de lange, smalle kanalen der vega: de paarden stapten ze door, waar de wateren ondiep waren, maar telkens weêr hielden andere kanalen de vloekende ruiters tegen: het scheen of met tooverij steeds nieuwe lijnen van water, steeds nieuwe zilveren linten en vochte banden zich spanden om hun het voortgaan moeilijk te maken. In Cabra's brein was die enkele gedachte: zich meester te maken van Aboe-Abdallah, ten tweede male... En in zijn, in zijne soldatenhersenen vàst gegroeid, idee om zich met die tweede gevangenname te bevrijden van den smaad, die op hem rustte om den nederlaag van Moclin, waadde hij aan het hoofd der zijnen de kanalen door, ze bijna niet achtende meer, ze doorplassende, tot de wateren opspatten en spoten tot de flanken der paarden, ze niet meer tellende dan goten, die zij even over staken, naar den steenen brug toe, die over de breede stadsgracht de stad met de vega vereende. En hij naderde den brug, onder de zwierende vuurbogen van het geschut, die boven hen over en weêr slingerde de bommen en kogels van Moorsche stad naar Spanjoolsche heermacht, neêr ploffende de steenen ballen en ijzeren bollen en uitbarstende in stralen van rooden brand, in flitsen van gele vlammen. Reeds was bezaaid de vega met de stervende paarden, met de zich ophoopende lijken der soudeniers, waarover het voort stuwende leger onbarmhartig heen trok, om hier, daar, overal zelve getroffen te worden als de voorhoede was getroffen. De lange steenen brug scheen het vereenigingspunt der vijanden te worden. Daar vocht Hamet-el-Zegri - zijn paard onder hem neêr gestort - daar vocht hij, een reus, somber, zwart gebaard, daar zwaaide hij zijn kromme sabel, daar hield hij den markies van Cadix tegen en Don Alonzo de Aguilar; daar vochten zij, Spanjolen en Mooren, handgemeen, in vertwijfeling om de stad te ne- | |
| |
men en te verdedigen. En achter hunne helsche mengeling, daar op die brug, dreunde de stad van eigen en vijandelijken donder, stortten hare torens in een, barstten hare huizen in vlam en ijlden radeloos hier en daar over de pleinen de schreeuwende vrouwen, de weenende kinderen, de tot Allâh roepende grijsaards. Want alle weêrbare mannen zwermden over de wallen, verdeelden zich bij alle poorten, bij alle torens. Plots sloeg Hamet-el-Zegri de handen op, liet vallen de sabel en zakte in een. Gewond droegen zijn schildknapen hem weg, de stad binnen... Vóór hij de poort binnen gedragen werd, opende hij de oogen... Hij had het vizioen, dat de geheele, ontzaglijke Spanjoolsche heirmacht vlak bij genaderd was, als een wolk van verdelging, als een storm van vuurdonder en wapene-bliksem Loxa genaderd was... Toen viel hij in zwijm, van wanhoop, dat hij de stad niet meer verdedigen zoû en zijn vege vorm werd binnen getorst de poort, juist op het oogenblik, dat Aboe-Abdallah haar uit reed. De vorst slaakte een kreet van spijt, van vertwijfeling... Was Hamet niet de veldheer, de veldheer alleen!? Wat nù te bevelen... Hij wist niet, Aboe-Abdallah: hij wist nu alleen, dat hij strijden zoû. En zeer schitterend tusschen zijn ridders, tusschen zijn wacht, alle pronkende, pralende van glinsterende rustingen, de rossen rood en goud omhoesd, reed hij voort, schreeuwende nu: vooruit! de sabel hóog geheven, in de dolle dronkenschap, die hem plots ontzinde. Zijne oogen puilden, zijn mond trok als een krankzinnige grijns. Hij voelde in zich den moed, den overmoed, de dolle razernij geheel het Spanjoolsche leger neêr te sabelen. Hij trok het te gemoet zonder éen oogenblik te twijfelen aan de onmogelijkheid er van. Rondom hem drongen zijn ridders en wachten: zij waren als éen goud glinsterende kracht, een vast aan elkander gesmeede en op stuwende macht. Aboe-Abdallahs gebaar, zijn schreeuw, zijn roep, zijn grijns deed om hem verzamelen allen, die op den brug weifelden. En zij veegden de brug als schoon van Spanjolen. Zij smeten ze de borstwering over, de gracht in; zij duwden ze wèg naar de vega: zij stormden over hunne lichamen heen als over een plaveisel. De paarden strompelden over hunne kreunende
| |
| |
lijven en krakende lijken tot de vega zelve bereikt was. Maar daar, vóor de stad, vóor den brug stuwde de tros van het Spanjoolsche leger aan. Het had nu op heuvelen en in valleien geheel de stad omsingeld, hoewel de strijd hevigst woedde vóor den brug. De stad zelve scheen in vlam te staan, een vuurgloed in de smook, die de zon schemeren deed.
Op dit oogenblik bespeurde Aboe-Abdallah, steeds voort razende te midden der zijnen, den graaf van Cabra. Hij had zich met zijne ridders en ruiters los gemaakt uit het webbe der wateren, uit het weefsel der kanalelijnen, die zijne onstuimigheid lange had tegen gehouden. Nu naderde hij in vollen draf den brug en zag Aboe-Abdallah reeds in de oogen. Het was een vreemde blik, dien zij elkander in de oogen stieten, bijna de blik van twee vrienden...
Te gelijker tijd, dat hunne blikken elkander ontmoetten, donderde een bom uit de Spanjoolsche batterijen neder te midden van den brug. De ijzeren kogelbal sprong heftig uit een als met een cataclysme van purperen stralen uit een vuurgloed van verblindend geelblank; stukken sloegen naar alle kanten; waar de bom was gesprongen, wringelde de hoop getroffen paarden en paarde-volk en voetvolk in een neêr gepletterde massa te zamen en stortte toen in de diepte van den bezwijkenden brug. En Aboe-Abdallah, in de nabijheid, deed zinken de sabel, voelende ten zelfden tijd aan zijn slaap, terwijl hij bezwijmde en zijn ros af gleed. Hij was gewond, hij viel in de armen zijner schildknapen en zij schreeuwden van wanhoop en allen rondom hem schreeuwden. En Cabra, begeerig Aboe-Abdallah gevangen te nemen, voor de tweede maal, en zich zoo te wreken voor Moclin, naderde in een slachting, links en rechts, van Spanjoolsche slagzwaarden, die hieuwen... Maar rondom den op schilden gelegden vorst drong de menigte der Mooren, vertwijfeld tot het uiterste. Hunne oogen puilden. Zij schreeuwden als bezetenen, zij gebaarden als gekken. Zij verdedigden hun vorst zij wilden hem niet afstaan, zelfs niet voor het Paradijs. Zij drongen om hem rond, om hem te beschermen. Hij lag op de schilden als een levenlooze schat, als iets gouds, dat glinsterde; als iets doods, heel kostbaar. Zij wisten niet of hij
| |
| |
dood was of leefde, maar zij beschermden als razenden zijn levenloos lijf. Voetvolk, paardenvolk drong immer meer om hem heen en zij houwden tegen Cabra en de zijnen in. De helmen sprongen, de schedels kloofden in tweeën, bloed en hersenen spoten, roode fonteinen spritsten op. De maliënvoeten en lederen laarzen glipten uit in het vermorzelde knurf en been als in een viesrooden modder. Maar de schildknapen slaagden, steeds omdrongen door wijdere en wijdere bescherming, de naaste zijpoort te bereiken, ten Zuiden, en het lichaam van den vorst binnen te dragen.
In de vlammende stad was de vertwijfeling. De bevolking eischte de uitwappering der witte vanen. De bezetting drong hare kapiteinen de poorten uit om te capituleeren voor den graaf van Cabra, den markies van Cadix. Dikke smookwolken dreven naar het Westen heen. De zomerhemel verklaarde, de ironische zonneschijn straalde uit; nevelen en misten verstreken als met de vegen van wijde vlerken en witte, wazige waden van een weg drijvend goddelijk wezen, dat wèg wilde van daar, sedert de slag was beslist...
|
|