De ongelukkige
(1994)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
paleis der Khâlifen en in de vlakten buiten de oude muren der stad hadden hunne legers de tenten opgeslagen. De strijd nu tegen el Zagal zoû een kruistocht zijn tegen de Mooren. In de zeer Katholieke en vorstelijke avonturiers brandde de hooge geestdrift op. Zij voelden zich jong en machtig en door den hemel gesteund, deze beide vorsten, deze sluwe maar dappere en ijzeren man, deze diplomaat, die een soldaat was en die vrouw met haar groot en klaar verstand, wier hart, schoon haar moederlijkheid verblind was door een vlam van geloof, zonder twijfel en weifeling was. Eéne zelfde eerzucht verbond hunne vèr ziende, prinselijke zielen: de Iberische, Katholische Eenheid schitterde, vizioen, voor hen op. Zij leefden, te zamen, voor éen doel. Zij meenden in dat doel groot te zijn en blaamloos. Zij waren niet grooter dan zij kònden zijn. Zij zagen van hun standpunt uit en zij zagen niet de eeuwige dingen glimlachen verder dan hun gezichtskring rondde. Zij zagen Iberië, de Eenheid, het Zaligmakend Geloof. Zij geloofden in hun doel en hun hemel. Zij geloofden aan de goedheid van hun doel en de waarheid van hun hemel: aan een God den Vader, die troonde tusschen de Moeder en den Zoon, tusschen de Maagd en het Lam, midden der engelreien en rijen van heiligen en wien de smook der brandstapels als wierook zoû zijn aan zijn reuk. En zij verzamelden hunne legers. De Spaansche ridderschap dacht als hun vorsten. Zij, de laatste ridders, die zouden zijn, kwamen uit alle oorden des lands en stroomden samen onder de oogen van Don Ferrando en Doña Isabel. Zij waren donkere, sombere, krachtige mannen, soldaten in hun hart en hunne zielen doorrild van vroomheid. Zij dachten zich onoverwinlijk met de hulp van God en San Iago en zij waren als groote kinderen in hunne eenvoudige zielen en ijzeren lichamen. Don Inigo Lopez de Mendoza, hertog van Infantado, was zoo, als een groote, sombere knaap, plechtig en kinderlijk, en hem volgden vijfhonderd ridders en mindere edelen. Zij zouden strijden als de ridders der romans hadden gestreden. Zij waren in wapenrokken van brokaat en zijde-en-bont over vergulde en zilveren harnassen heen: zij zwierden van plui- | |
[pagina 67]
| |
men en hunne rossen waren in brokaat omhoesd en zwierden van pluimen aan het hoofdstel. Hunne wapenen schenen zonnestralen en zonnen. Kleurig getuigde muilezelen torsten hunne kofferen en kisten. Don Ferrando, in zijn ijzeren rusting, zag hun schitterenden stoet fier en plechtig aantrappelen in de vlakte van Cordoba en hij zeide: - Hertog, wij gaan niet ten tornooi. Goud en brokaat zijn geschikt voor een feest; de oorlog eischt ijzer en staal... - Majesteit, antwoordde de hertog; mijn ridders zullen in den oorlog onder hun brokaat en goud staal en ijzer blijken. Hij groette zwierig met zijn zwaard en het metaal schitterde aan hem in de zon en zijne helmpluimen wuifden en zijn ros trappelde prachtiglijk voor den koning, die lang, mager, eenvoudig, ijzer en staal hijzelve, glimlachte. En de ridders van den hertog trappelden langs den koning en groetten zwierig met de zwaarden en zij bewogen zich in de richting van het vorstelijk pavillioen, dat op een heuvel verrees. Het was een zeer groote tent; de banieren van Arragon en Castillië fladderden aan de hooge standaards en boven en midden tusschen die banieren rees hooger de standaard van het Heilige Kruis, rood op witten grond. Daar wachtte, vóor, tusschen de voorhangen van fluweel, de koningin Doña Isabel; zij stond in een donkerbruin fulpen rijkleed, ter zijde opgeplooid in koorden met kwasten, zoo dat hare gele rijlaars verzichtbaarde met de gouden spoor; een korte mantel plooide van hare schouders en een breede, bruine hoed met gele pluimen schaduwde over haar in gouden net gevangen bruin haar en haar rustig, fier gelaat van rijpere vrouw. Zij hield de karwats in de geel gehandschoende hand en op den handschoenkap blazoende even zichtbaar, sierlijk, het koninklijke wapen. Hare dames en knapen omringden haar en ter zijde stond de Primaat, Groot-Kardinaal en was, in de zon, zéer purper, gloeiende vlam naast hare gedemptere kleurharmonie. Andere geestelijken, vele monniken, keken achter hem uit. En Doña Isabel wachtte den zwierigen hertog af, die naderde met zijne ridders en paradeerde | |
[pagina 68]
| |
voor de vorstelijke tent. Hij deed zijn ros trappelen en het stond op de achterhoeven en de hertog zwaaide zijn zwaard, en riep nu heil aan Castillië, en de ridders, na hem, zwaaiden en riepen. Het was daar in de zon een vonken sprankelende pracht; de rossen glommen tusschen hunne gespletene hoezen door, die zwaar hingen van borduursels; het goud glansde aan hun tuig, hunne golvende staarten wapperden, wijl zij steigerden en hunne kleurige pluimen kletterden de kleuren aan tegen den klaren, blauwen hemel, rood en groen en violet en diep oranje en paars; de wapenrokken der wapenkoningen ijdelden met de hel geborduurde heraldiek; de vaandelen flapperden, louter zijde en de dames der koningin bewonderden. En Doña Isabel neeg en wuifde de hand naar de groote, donkere ridders, naar de stoere, gebruinde, gebaarde mannen, naar de adellijke avonturiers, zoo plechtiglijk, zoo prachtiglijk, zoo kinderlijk tevens, in hunne éene idee, die gloeide in hunne oogen, in hunne zielen van eenvoud, die glorieden van geloof en van dapperheid. De koning zelve was nader gereden en hem omstuwden de ridders van San Iago, van Calatrava, van Alcántara, somberder zij allen van rusting, donkerder van mantels, soberder van pluimen en ridderkruizen en vóor de tent steeg hij af en groette ceremonieel zijne vrouw en zij neeg voor hem zeer diep en allen negen en bogen of plotse wind door hunne scharen voer. En de koning stelde zich naast de koningin en den Primaat en om de tent zwermden zijne ridders en hunne zilveren rustingen en zwarte fulpen mantels vloeiden te zamen als een zwarte zee met zilveren schuimgekabbel en het zilver en het zwart blauwde, blauwglansde onder de blauwe lucht. Er waren schaduwen, die blauwden; het was een somberheid, die spiegelde blijheid des hemels. De tent scheen te drijven op die tint wisselende zee van inkt en van schuim. Maar de koning, trotsch, wees naar de vlakte. Daar schakelde zich, punt aan tentepunt, het wijde kamp en verloor zich in het veld tot den einder en de Guadalquivir doorslingerde het; aan de andere zijde sloot de Moorsche silhouet der stad het af met vaag witte huizen en dommen, waarboven zich, breeder, breidde | |
[pagina 69]
| |
de dom van de Moskee-Kathedraal; de kampvuren in de velden wazigden met uitwisschende nevelen, over de duizende soudenieren, die er oefenden in wapenglinsterige, bewegelijke vierkanten van paardenvolk en voetvolk, dambordachtig plekkende hier en daar den grauwgrijzen en blauwgroenen grond en voor de vorstelijke tent, op dat trotsche wijsgebaar van Don Ferrando, zagen allen glimlachend en trotschelijk uit. Maar een nieuwe cavalkade kondigde zich met schetterende trompetten aan. Het waren de Fransche ridders, de Fransche vrijwilligers, die Gaston du Léon, Seneschal van Toulouse, volgden in den heiligen kruistocht tegen de Mooren. Zij kwamen, driehonderd van hen, aangetrappeld op vlugge, vurige paarden en eene galanterie verluchtigde hunne bravoure, door lange golvende panaches luchtig overwuifd, nu zij paradeerden voor Don Ferrando en Doña Isabel. Zij juichten en caracoleerden en hunne groet en hulde was dartel; zij waren jolige musketieren, er fladderde kant uit hun wapengepronk; zij waren niet kinderlijk plechtig en prachtiglijk ernstig als de ridders van Infantado; zij waren elegant en jong, met opgestrekene kneveltjes en blikken, die dartelden naar de vrouwen. En de vrouwen lachten reeds, denkende aan den avonddans, die die nacht zijn zoû in het Alcâzar en de ernstige ridders van San Iago, Alcantara en Calatrava glimlachten ook, vergoêlijkend, dat de huldegroet der Fransozen niet beantwoordde aan de etiquette, die streng reeds hare wetten stelde aan het steeds wisselend hof der reizende en strijdende koningen, der trotsche, vorstelijke avonturiers. Maar de Engelsche vrijwilligers volgden en na de Spaansche plechtige pracht en somberen ernst, na de Fransche luchtige joligheid, wekte de Angel-Saksische duchtigheid ontzag. De vrouwen lachten niet meer, om Doña Isabel, beïndrukt door het schouwspel dier degelijke kracht, die aandaverde op de zware rossen. Lord Scales, graaf van Rivers, neef van Henry vii zelve, de held van den slag van Bosworth, waar Richard iii was vernietigd geworden, trok aller oogen tot zich: blond, verbrand, blauw- | |
[pagina 70]
| |
oogig, zwaar, sterk, slechts ten deele geharnast- en blanco, als het heette, - over zijn bruin lederen buis en hozen, het ontzaglijk zwaard ter zijde, een ontzaglijke strijdbijl ter vuist, scheen hij een Barbaar, in het Zuiden verdwaald en zijn driehonderd mannen volgden hem, honderd ridderlijke boogschutters, zeer lange bogen over de schouders en tweehonderd kerelen, maar die van hoofd tot voet uitgerust, met lange pieken en zware strijdbijlen en alle groote, blonde mannen, zwaar gevoed, rood van konen en ros van neus, blond van knevel en blauw van oogen: de heuvel dreunde van hunner paarden gedaver, der mannen voetstap was donder in stof en zij defileerden gedrild en juichloos voor koning en koningin en alleen de graaf van Rivers zwaaide strijdbijl en stiet uit: - Eere vroolijk, oud Engeland en eere Arragon en Castillië! Eere St. George en eere San Iago! Hoera!! Noentijd naderde en de vorsten dachten uit het kamp terug naar het Alcâzar te gaan, waar feestmaal plaats zoû hebben. Toen echter naderden edellieden-van-dienst en aankondigden Moorsche missie uit Loxa, waarheen men wist, dat ‘Boabdil’ was gevlucht, als zeide de Primaat. - Niet gevlucht, verbeterde Doña Isabel zacht en glimlachend. Boabdil was niet gevangen, zijn zoon slechts is gijzelaar. - Uwe Majesteiten, antwoordde de Groot-Kardinaal; betrachten de Christelijke deugd der lankmoedigheid... En zijn lof klonk als een strenge berisping. - Men voere de Mooren voor, beval Don Ferrando. De Mooren werden voor gevoerd. En Doña Isabel schrikte. Want zij zag tusschen de Mooren, die, blank getulband, blank geburnoesd, Hamet-el-Zegri van Loxa hadden verzeld, twaalf jeugdige Moorsche knapen in feestkleederen gedost, en zij herkende de gijzelaren, die vertoefden in de forteres bij de brug van de Guadalquivir, de forteres, die, met den rooden toren, daar ginds opstak uit het wemele geglinster en wazige rookgenevel des kamps. En tusschen de jeugdige knapen herkende zij het kind. Herkende zij den kleinen Abdallah, Boabdils jeugdige zoon, dien hijzelve en Morayma hadden verlaten voor Loxa. | |
[pagina 71]
| |
De Mooren groetten, de handen aan hoofd en hart en bogen zeer diep en hunne witte plooien beeldhouwden de waardige Moslemsche nederigheid tusschen het Christelijke gegloei van laatste, Middeneeuwsche wapenenpronk. Maar tusschen hunne blankheid flonkerde als een schat van kleur de kleine groep der gijzelaren, email gelijk tusschen marmer. En Hamet-el-Zegri, groot en bruin maar blank en wapenloos - als vergeestelijkt hij, de boodschapper - stuwde zacht het kind, Abdallah, den Christelijken vorsten toe. De kleine knaap, gerijpt reeds van leed trots kinderleeftijd, deed enkele passen. Hij was héel ernstig, het Moorsche prinsje: hij was zacht goudbleek, zijn oogjes ernstig git, gitzwart ook zijn harenfranje om zijn kindertonsuurtje heen; zijn gekruiste tuniekje was gouddoorwerkt, vallende heel groot-achtig tot over zijn lila-en-gouden laarsjes en op de borst hing hem een vierkante amulet van amethysten. En hij knielde nu voor Don Ferrando en Doña Isabel, hij knielde op éen knie, prinsewaardig reeds trots zijn kinderlijkheid en uit den tusschenplooi van zijn tuniekje, achter de amulet van daan, die klinkelde, haalde hij een grooten, vierkanten brief, aan welks perkament de gouden zegels hingen: - Aan Uwe Majesteiten... mummelde hij, en een tolk naast hem vertaalde zijn Arabiesch, woord na woord; aan Uwe Majesteiten... eerbiedige groet... en hulde... en deze brief... van mijn vader... Aboe-Abdallah... uit Loxa. Hij zeide het alles, zonder dat Hamet-el-Zegri hem voor zeggen moest en terwijl Don Ferrando zijn lange, ijzeren gestalte boog om den brief uit het sidderend kinderhandje te nemen, glimlachte Doña Isabel meêlijdende op Abdallah neêr. En hielp zij hem op en sprak zij moederlijkjes enkele woorden, die de tolk vertaalde en die Abdallah ernstig bepeinsde, voor hij antwoorden zoû... Maar Don Ferrando las: - ...Uwer Majesteiten trouwe vazal - Loxa en alle de naburige steden, die zich heden voegden onder zijn gezag, als leen in bezit nemende en zich beschouwende als leenman Uwer Majestei- | |
[pagina 72]
| |
ten, - smeekt Don Ferrando van Arragon, ten vrede wille, zijn leger niet te zenden naar dezen streek, die verknocht hem is... Terwijl vrije doortocht mijne Mooren dadelijk zullen verleenen diè legers, die Uwe Majesteiten zullen zenden naar Malaga, waar el Zagal troont en overweldigt. Don Ferrando las half hardop en glimlachte. - ‘Boabdil’, zeide hij tot den Primaat; verliet Cordoba, zonder onzen wil te vernemen. Hij versterkte zich te Loxa, dat hem steeds trouw was... Zullen wij hem kunnen vertrouwen of niet...? Zullen onze legers op weg naar Malaga onverhinderd door zijn gebied kunnen trekken? Of bepeinst hij verraad? - Uwe Majesteit, fluisterde de Primaat; zal wijs doen Loxa niet te aanvaarden van zoo weifelachtigen leenman. Maar de stad liever eerst te nemen... Voor Doña Isabel, die tot hem boog, stond het kleine, Moorsche prinsje. Hij had zijn hoofdje nieuwsgierig gewend naar den Christelijken koning, voor wien hij bang was en naar dien rooden priester van Iblis den Duivel. Hij poogde te begrijpen wat zij samen fluisterden, over den brief heen van vader. Maar hij begreep niet en zeer verlegen voor de wel lief glimlachende koningin, zocht zijn handje Hamets hand. En peinsden ernstig zijn gitten oogjes en trok heel ernstig zijn mondje dun. |
|