- Tusschen ù en hem...
- Aan hèm zij Granada, Malaga, Almeria, Almuneçar...
- Aan ù het overige koninkrijk...
- Aan ù zij Loxa, de sterke stad...
- Maar ten spoedigste zult gij haar binnen trekken, om haar te behoeden tegen den aanval des Spaanschen konings...
- Ik ben zijn vazal, zei Aboe-Abdallah.
De drie mannen omringden hem: hij schaduwde weg tusschen hunne pelgrimspijen.
En de oudste zeide:
- Wees trouw aan uw land. Trouw aan ùw geloof. Vertrouw niet de vriendschap van den Spaanschen koning, wien gij leen-mans-eed zwoert. Wees vorst òf slaaf: beiden kunt ge niet zijn...
Toen vertwijfelde Aboe-Abdallah. En hij zeide:
- Zegt mij, o heilige mannen, de Toekomst! Gij zeidet die eens tot mijn vader, wiens dood gij mij meldt. En die altijd mij haatte, omdat gij hem voorspeld hadt, dat het kind heerschen zoû tijdens des vaders leven. Het kind, dat de Ongelukkige zijn zoû... die ik ben. Voorspelt thans mij... Zal de Granaatappel vallen uit mijn hand en zullen anderen de pitten plukken?
- Ja, zeiden de drie mannen zacht en hunne oogen verteederden als mistige starren in de schaduw hunner pelgrimskappen.
- Maar wat, streefde Aboe-Abdallah tegen; zal ik dàn deelen het rijk met el Zagal, om toch aan het einde noodlottig den halven appel te moeten verliezen, het zij aan el Zagal, het zij aan Don Ferrando! Neen, ik neem niet het aanbod der edelen aan. Ik blijf ver van Granada, dat mijn Ongeluk was en zijn zal en met Morayma en met Abdallah zal ik vluchten naar de landen van onzen oorsprong. Naar gezegend Afrika...!
Hij had in den eenen arm omhelsd zijne vrouw, in den anderen drukte hij tegen zich aan zijn kind.
- Uwe moeder wacht u, zeide de oudste pelgrim.
- Aïscha wacht u, zeiden de anderen.
- Mijn moeder! riep Aboe-Abdallah.
- De edelen eischten hare vrijheid en el Zagal ontsloot haar