| |
XIX
- Is dit de zaal? vroeg de koningin.
De edelman-van-dienst boog diep en toestemmend. Belangstellend zag Doña Isabel in het rond. Zij bevond zich in het slot van Vaëna, van Don Diego de Cordoba, graaf van Cabra; zij bevond zich in de zelfde zaal, waarin Aboe-Abdallah zijn gevangenschap had door gebracht; zelfs getuigden de tralies der boogramen daar nog van, traliën, die, ingemetseld, men niet zoo spoedig had kunnen verwijderen, nu de koningin op het slot vertoefde. Het was de koningin wèl, dat zij deze zaal zag. Zij bewoonde het zelfde appartement, dat ‘Boabdil’ toe was gewezen. Zij gevoelde voor haar Moorschen vazal - dikwijls haar vijand - een romantiesch en moederlijk belang. Zij zag, dat de graaf van Cabra zijn gevangene met eere behandeld had, hem in dit slot van Vaëna de statievertrekken had afgestaan, die zijzelve nu bewoonde. En zij zette zich op den hoogen troonstoel, die stond bij het getraliede raam. Een luit hing in den boog.
- De luit van den gevangen koning, die hij vergat, toen hij naar Cordoba werd over gevoerd, zeide de edelman-van-dienst.
Doña Isabel glimlachte. Zij zag uit het raam. De herfstwind woei door de oranje-gaarden, die den slotheuvel aan alle zijden beklommen tusschen de wijde en breede wallen en de getinde muren, die als met trappen neêr traden naar de stad, wier huizen tuimelden de vallei langs. Zware wolken joegen den hemel over en sloegen de jagende schaduwen neêr. Het wijde verschiet was in dit namiddaguur uitgewischt in een mist van verren regen.
Een onrust deed de koningin op zuchten.
| |
| |
- Waar zijn de infantes! vroeg zij, ziende om zich rond; slechts twee hofdames met de camarera-mayor hadden haar gevolgd en zich neêr gezet aan een verder verwijderd raam, waar zij een kerkelijk borduurwerk ontplooiden, een lange reep heilige-tafereel.
Eene der hofdames rees, boog, en verwijderde zich om de infantes te ontbieden. Wachtende, keek Doña Isabel uit het boograam, door de tralies heen, die getuigden van Aboe-Abdallah... Zij was vòl onrust. De koning vertoefde te Alcalà-la-Real, vlak bij Moclin, de vesting, die de graaf van Cabra dien morgen had willen overvallen. De vesting heette het Schild van Granada; zij versterkte de nauwe bergpas, die tot Granada geleidde en Don Diego, wetende, dat el Zagal haar niet buitengewoon had versterkt, had, wellicht overmoedig, gemeend, dat zij licht te overrompelen zijn zoû... De koning wachtte den uitslag vlak bij af, te Alcalà-la-Real. En de koningin was te Vaëna gebleven...
De hofdame voerde de infantes binnen. Zij waren de infante Juan, prins der Asturiën en de infanta Isabel, een knaap en een bleek meisje. De moeder en hare kinderen, de drie edelvrouwen, de edelman droegen alle drie zwart fluweel en in het namiddaglicht, gezeefd door den nog verren regen, schemerden hunne figuren in de groote zaal, tegen die andere bleeke mythologische figuren der wandtapijten, als schimmen van rouw. Maar een rouw hun onbewust.
- Blijft om mij, kinderen, zei Doña Isabel.
En zij bekende:
- Ik ben ongerust...
De drie edelvrouwen rezen en naderden de koningin.
- Ik ben ongerust, herhaalde Doña Isabel: Don Diego, deze nacht vertrokken, meende Moclin vòòr zonsopgang te kunnen overrompelen. Maar zijne boodschappers bleven uit. Don Ferrando is te Alcalà... Dit alles wekt mijn ongerustheid...
- El Zagal is een oude vos, meende de prins Don Juan. Ik zoû hem gaarne mede Moclin ontnemen.
- Ge zijt een kind, mijn zoon, zei Doña Isabel. Wat zouden uw jonge jaren kunnen volbrengen in zoo moeilijke onderneming...
| |
| |
Waar blijven de boodschappers! Cabra is te haastig vertrokken, vrees ik... Nauwlijks weet ik hoe groot de strijdmacht is...
- Vierduizend man paardevolk, zeide de jonge prins; zesduizend soudeniers. Dan de troepen van den bisschop van Jaën, door Zijne Eerwaardigheid zelve geleid; dan de troepen van den Groot-Kardinaal, geleid door onzen dapperen graaf van Buendia. En dan de ridders van Calatrava... En als de stad genomen is, komt vader haar zegevierend in, met heel zijn leger...
De koningin zuchtte diep op. Zij wist niet waarom zij ongerust was... Zij zag uit door het getraliede boograam. Het verschiet vaagde weg in vallenden schemer en, dichter bij, aanvalenden regen, die schuin door de landstreek woei...
- Een groote macht, zei Doña Isabel, antwoordende haar zoon. Maar niet groot genoeg, zoo...
Zij voltooide niet en schrikte. De prinses had de luit van ‘Boabdil’, die hing in den rameboog aangeroerd en de snaren hadden geklonken. De weeke klank had als een klacht gezucht door het windgerucht, dat steende langs het boograam.
- Raak de luit niet aan! gebood Doña Isabel hare dochter. Het muziekinstrument van een ongeloovige brengt geen geluk aan zoo een Christen het bespeelt... Hoewel deze luit die van ‘Boabdil’ is, onze ongelukkige vazal...
- De klank is mooi... en week, zei de prinses.
- Doña Dolores, zei de koningin, in stijgende ongerustheid.
De Camarera-mayor rees op.
- Wil den Groot-Kardinaal doen weten, dat de tegenwoordigheid zijner eerwaardigste Eminentie mij welkom zoû zijn, smeekte bijna de koningin.
De Camarera-mayor liet niet af hare drie nijgingen te nijgen. Zij gleed achterwaarts tusschen den voorhang door, als een zwart, mager spook, dat verdween in de nacht...
Er huiverde een stilte en een zwijgen. De duisternis was volkomen, eensklaps, geworden. De wind en de regen gierden te zaam de traliën en ruiten langs van het raam. Om het hooge slot was hun beider geweld een beklemmende razernij. Zij geerden de drie
| |
| |
ongelijke, plompe torens rond om het slot van Vaëna. In de diepe vallei was de stad nauwlijks op gelicht. De koningin stond, hare handen gevouwen. Zij wachtte af.
Pages in de wachtzaal trokken den voorhang open. Maar de wachtzaal was duister en in duister, naar duister, trad de camarera-mayor binnen. Hare drie nijgingen waren even zichtbaar. Zij kondigde aan:
- Zijn eerwaardigste Eminentie, de Groot-Kardinaal...
De Primaat van Spanje trad binnen: zijn binnenkomst was meer te raden dan te zien.
- Breng luchters, beval Doña Isabel.
Ze boog diep voor den Primaat.
- Wenscht gij mij te spreken, mijn dochter? zeide hij en zijn bassige stem verklonk met den regenstorm buiten.
De pages brachten het licht... De hier en daar neêr gezette kaarsen in zilveren luchters verlichtten de groote, donkere zaal nauwlijks. Helst tusschen schemer en zwart gloeide òp het purperen gewaad des kardinaals. Hij was als een groote vlak vloeiend lak, dat uit smolt tusschen wijd uit gestroomde inkt.
- Mijn hart is in ongerustheid, vader, zeide de koningin. Geen boodschappers zijn nog gekomen.
- Bidden wij tot God en zijn Moeder, zei de Primaat.
Er was tusschen de zuilen een schilderij: de heilige Moeder der Smarten. De pages zetten er de luchters voor. De Primaat knielde neêr en allen knielden rondom hem heen. Hij bad.
Buiten raasden de wind en de regen samen langs de ruiten en tralies. Eensklaps was er een windstoot zoo geweldig, dat een der kleine ruiten open woei en de tocht de luit, die in den raamboog hing, neêr smakte op den grond. De luit slaakte als een kreet van pijn, die de snaren onttrilde.
Allen, bijgeloovig, waren opgerezen. De hofdames sloten de ruit, raapten de luit op. Niemand zeide een woord. Maar in hunne Katholieke zielen geloofden zij aan het Moorsche geheimenis. Zij dachten allen het zelfde. De luit van ‘Boabdil’ - eer hun vriend dan vijand, nu hij vazal der Katholische vorsten zich had ver- | |
| |
klaard en onttroond was door el Zagal - op den grond geslingerd door den hevigen wind, had een kreet van pijn geslaakt... Katholische nederlaag, op dit oogenblik, beduidde smart voor ‘Boabdil’: hij wachtte, in Còrdoba, alles van Katholische overwinning...
Om den purperen priester bewogen vaag de inktzwarte gestalten. De bleeke gelaten vlakten spookig in den nog na flikkerenden gloed der kaarsen. De huiver van wind en angst trilde nog in de groote zaal. Ieder, op dit oogenblik, geloofde aan een ramp.
Plotseling, buiten, daverde paardengetrappel den stijgenden slotweg op.
- De boodschappers! riep de prins Juan uit.
Hij stortte naar buiten. Er was geroep van schildwachten, er klonken tegenkreten; eene ontroering vervulde geheel den burcht van Vaëna. Beneden in de stad, door regen, nacht en storm, dwarrelden angstige flambouwen. Maar de boodschappers werden voor de koningin gevoerd door den jongen prins zelven.
Zij vielen doodmoede, doorregend, uitgeput neêr aan hare voeten.
En zij vertelden den nederlaag der Castilliaansche wapenen. Zij vertelden, dat plotseling, tegen zonsopgang, de piekende rotsen, de diepe ravijnen, iedere klip en kloof om Moclin, dat Don Diego op het punt was te bestormen, als met een duivelsche betoovering was gaan wemelen van duizende Mooren, de troepen van el Zagal. Een regen van pijlen flitste neêr van overal, onontkoombaar. Ter zijde van Don Diego was zijn broeder Don Gonzalo neêr gevallen van zijn paard, door vier pijlen doorpriemd. Als heilige Sebastianen, werden de Spanjoolsche strijders afgemaakt. Tusschen de nauwe rotsen had Don Diego, wanhopig, den wanhopigen terugtocht bevolen. Van de hooge klippen af werden de Spanjoolsche troepen bestookt door den regen van pijlen en meer dan een mijl lang. Vele ridders van Calatrava waren gevangen genomen. De verhezen waren niet te tellen geweest, in de verwarring, in den stroomenden regennacht.
| |
| |
Doña Isabel slaakte een kreet van smart. Zij had bijna gevreesd voor den koning zelven, maar den koning, veilig in Alcalà, was den ramp nu gemeld en hij, omringd van zijn leger, behoefde niets te vreezen van el Zagal. En na de eerste ontzetting sprak de Primaat en meende, dat geen groot land met slechts overwinningen was genomen. Deze Mooren - nooit overwonnen door de voorvaderen van Doña Isabel - waren helden en vreeslijke tegenstanders, tusschen hunne rotsen, in hunne bergsteden. Te wanhopen zoû zonde zijn. Hijzelve, de Groot-Kardinaal, de Primaat van Spanje, hij zoû zelve aan het hoofd zijner eigene troepen, den koning thans te gemoet gaan...
De stem van den priester klonk reeds als die van een soldaat. Zij klonk tevens enthoeziast, als die van een apostel, die preêkte den strijd, tegen de Ongeloovigen. En als een lichtend raden naar de Toekomst gloorde in de Spaansche zielen op, trots nederlaag en teleurstelling. Wanhoop was niet hunner harten. Deze koningin van Castillië, wier gemaal was een koning van Arragon, raadde, na de woorden van den Primaat, de aanstaande grootheid van eén rijk. Eén Katholiesch rijk, zelfs over de zeeën zich breidende, waar de wereldontdekkers de Spaansche gloriën zouden doen rijzen. Eén geloovig rijk, zegevierende over alle ongeloof. Een primitieve verwachting straalde óp in Doña Isabels eerst twijfelend hart. Zij gevoelde zich, dit oogenblik, dat de nederlaag haar was gemeld, als een vorstelijke avonturierster, maar als eene, die God heeft verkozen. Haar gemaal voelde zij als een vorstelijk avonturier, maar als een, dien God heeft verkozen. Zij hadden twee rijken, maar geen hoofdstad. Zij hadden nauwlijks een waardig paleis. Zij waren de steeds strijdende, trekkende, avonturende vorsten, nù in Portugal, dan in Andaluzië. Hunne ridders rondom hen waren, wellicht, de laatste ridders van avonturen, dapper, trouw aan hun vorsten, geloovig den Hemel. Als Don Diego waren zij moedig - en overmoedig -: wat deerde het! Zij zouden - eenmaal - overwinnen. Hunne zwaarden zouden overwinnen. Hunne vroomheid zoû overwinnen met den hulp van San Jago. De blijde auto-da-fé's zouden, Gode gevallig, walmen.
| |
| |
Spanje zoû het wereldrijk zijn der Toekomst, tot over de oceanen toe... En Granada, daar ginds, wat zoû het anders zijn dan een rijpe vrucht, die zij plukken zouden, ter eere van God, van San Jago en van heilig Iberië...!!
Zoo dacht Doña Isabel, die nacht van storm, die nacht van nederlaag, in den windomgierden burcht van Vaëna. En toen de morgen rees, en de verslagene, Don Diego de Còrdoba, graaf van Cabra, bleek, gewond, ontmoedigd voor haar neder knielde in de zaal van ‘Boabdil’, waar zijne luit in den rameboog hing, sprak zij hem toe:
- Wil niet vertwijfelen, om Moclin. Don Gonzalo is niet meer, tal van onze ridders van Calatrava zijn gevangen in de macht van el Zagal. Maar eenmaal, graaf... zullen wij zegevieren! God zelve verlichtte mijn geest...!
|
|