den mogen behouden. Zij omhelsden haar hoofd en voeten en troostten haar met teedere woorden. Maar zij weende slechts, reeds rillende van de koude en de vocht. De jongelingen ontdeden zich van hunne fluweelen wambuisen en hingen die der moeder om. Zij troostten haar in de warmte hunner omhelzing en hun drieër ketenen mengelden.
- De tijden wisselen, sprak Aïscha; de gloriën hebben uit voor u en voor mij. Voor uw zonen en voor mijn zoon. Gij haat ons en wij haten u. Maar het is hier geen plaats om elkaâr te haten. Eenmaal, o Zoroya, hebt ge mij gedwongen Aboe-Abdallah - een kind toen nog-te doen vluchten langs mijn sluiers, den Co-mares-toren omlaag, opdat hij uw haat kon ontvlieden. Eenmaal heb ik naar het leven gestaan van uw beide zonen, die u nu troosten. Maar het is hier geen plaats om te haten...
Zij was opgerezen, hare ketenen rammelden zwaar. De kelder was geheel geduisterd; alleen schemerde van de Darro af een laatste weêrschijn naar binnen. Zoroya snikte hevig en wrong de wanhopige handen; Aïscha naderde en vroeg:
- Zeg mij, o Zoroya, zegt mij, o knapen... weet gij wellicht of Aboe-Abdallah leeft??
En ademloos wachtte zij antwoord.
- Hij leeft, zeide een der knapen.
- Hij toeft in Cordoba, bij Don Ferrando... vervolgde de ander.
Aïscha slaakte een kreet van vreugde.
- Zoo is voor mij niet àlles verloren! jubelde zij bijna.
- Maar voor òns...! snikte Zoroya.
Aïscha haalde de schouders op.
- Een spel is het leven, zeide zij. God is groot en verdeelt ongeluk en geluk. Wie weet, zal de hoop, die mij gewerd... ù weêr geworden. Wie weet, zal ik weêr vertwijfelen. En gij...
Zij voltooide niet, was nu geheel hun groep genaderd en zag neêr in den duisteren hoek, waar slechts even die wanhoop schemerde. Zoroya lag bijna bezwijmd in de armen harer zonen.
- Strekken wij haar lang uit, zeide Aïscha; en neemt voor haar dezen wollen doek, die dikker is dan hare sluiers. Ik ben, schoon