Ginds vullen Zagals soldaten de forteres! Uw broeder, o heer, jonge Ben-Ahagete, stortte neêr onder Zagals zwaard, verwoed omdat het u niet trof!!
- Mijn broeder, mijn arme broeder! kreet Aboe-Abdallah. Hij was jong en schoon en lieflijk als een lentedag!!
- Uw moeder, vorstelijke Aïscha, slepen zij mede, met ketens beladen!
- Mijn moeder, o mijn moeder! kreet Aboe-Abdallah. Ik had moeten blijven, om haar te beschermen!!
- De forteres staken zij in brand! Zie, ginds, den smook!
Zij wees naar de stad, Almeria, die zwaar gestapeld in de nacht lag gedonkerd tegen onweêrslucht in de bliksem-oplichtende zee.
De rook steeg uit de tinnen der citadel op: een vlamgloed sloeg uit.
- Morayma vluchtte! riep zij. Waar zoû zij gebleven zijn! Ver van haar Heer, ver van haar zoon, in de macht van wreede vijanden! Zij sloop naar de stallen en zaâlde dit ros! Zij volgde u! Heer, verlaat haar niet!!
- Kom meê! riep hij.
Zij wierpen zich allen te paard. Zij verloren zich in het woud, in de nacht, in de duisternis. Als betooverd rezen de boomstammen uit wen de weêrlichten lichtten. De paarden stapten slechts, rillende om heviger rollenden donder. Zij stapten de geheele nacht.
Maar het woud opende, naar rotsige heuvelen toe, die brokkelden op tegen wijdener hemel. Het was een landschap als na een cataclysme. Het was als een chaos van gebrokkelde rotsen als na eene aard- en bergbeving, onder donkere lucht. De donder verrommelde over de hoogere bergen. De bergstroom klaterde radeloos. Op een hoogere vlakte stond Aboe-Abdallah te paard, en zag uit naar het Oosten. Hij zag tegen den lichtstreep des ochtends, tegen de klaardere lucht den brand rossigen der verlatene citadel en de roodige smook verijlde over de klarende zee...
- Mijn broeder! riep hij uit smartelijk. Mijn moeder! Ik ben de Ongelukkige! Ik ben de Ongelukkige! Ik heb geen rijk, geen