hunne gebruinde gelaten, zijn handje, dat hij sidderend reikte. En toen zag hij, dat zijn vader en Hamet en de Moorsche ridders op stegen en zij waren omstuwd door een escorte van vijanden, van Spanjolen, maar die waren niet boos. En toen zag hij, dat weg van den brug en de forteres de kavalkade van allen, die hem dierbaar waren, vertrouwd, weg draafde, den witten weg op, in een wolk van witte stof, waardoor het schelle zonnelicht tintelde, zoo dat het verwierd tot een wemelende poeïer van goud. En hij weende niet want het was te verschrikkelijk. Maar om hem weenden de groote, Moorsche knapen, die nu alleén stonden, met hem in hun midden, op den brug, bij de forteres. Boven hunne hoofden dwarrelden in kringen de duiven, die nestelden in de voegen der forteres en tusschen hare kartelende pyramiden van tinnen.
Hij weende niet, gestold van ontzetting zijn kinderbloed. Maar de graaf, die met zijn vader gestaan had op den brug toen zij, dagen geleden nu, waren aan komen rijden, hij voor op het zaâl van Hamet, in diens wapperende burnoes omwolkt, nam hem zacht in zijn krachtige armen en zeide hem met een gebaarden mond zachte woorden, die hij niet begreep. En ging met hem òp, de trappen op der forteres, naar de tinnen. Hem volgden de groote Moorsche knapen, tusschen de Spanjoolsche wachten, die droegen zulke vreemde platte helmen, net ijzeren schotels. En boven, op den hoogsten toren, in de armen van den graaf, tegen zijn baard aan, zag kleine Abdallah voor het laatst naar de kavalkade, die den weg af verdween. Het waren zijn vader en Hamet en de andere ridders, maar zij waren niet meer herkenbaar: zij waren niet meer dan goud poeïerige, witte wolk, waarin vage omtrek van achterlijven van paarden, die ijlden vooruit en verijlden. Dat verdween, poeïerde weg aan den horizon, waar de vale landen vergolfden. De Moorsche knapen nu snikten luid. Maar Abdallah snikte niet, weende niet. Want het was te verschrikkelijk dan dat hij weenen kon. Want vader en Hamet waren wèg en hij, hij was, met de andere knapen, in vaders plaats gebleven in de macht van den strengen, mageren koning, die sterker scheen te zijn en machtiger dan zelfs zijn vader, Granada's vorst.