| |
XII
De gevangene was overgebracht naar de oude, Moorsche stad Còrdoba, om gevoerd te worden voor Don Ferrando van Arragon, den Katholischen koning, maar toen hij, geleid door den graaf van Cabra, daar aan kwam, weigerde de koning hem te zien - onzeker wat met hem te doen.
De graaf en zijn gevangene vertoefden in een forteres, aan den Guadalquivir. En Aboe-Abdallah kwijnde aan het getraliede raam en zag uit over de rivier.
Voor hem verscheen de graaf. En hij zeide:
- Zeg mij wat een verstrooiïng zoû zijn voor Uwe Hoogheid.
- Graaf, zeide Aboe-Abdallah. Als ik hier zit te turen door mijn getralied raam, en de zon zie ondergaan, achter de tinnen van het Alcâzar, bedenk ik, dat Moorsche Khâlifen daar gewoond hebben en getroond. Bedenk ik, dat Allâh, ons, Moslems toornt, nu er
| |
| |
woont de Christelijke stedehouder van Don Ferrando en Doña Isabel. En vult weemoed mijn ziel en...
Hij zweeg, voltooide niet. Beiden stonden aan het getralied raam en hunne gelaten rossigden in den lagen gloed der zinkende zon. De zon zonk achter het Alcâzar, daar ginds, ter andere zijde der breede maar ondiepe rivier, wier lage wateren met trage, gouden plassen kabbelden over de grazige eilanden, die zij ontdekten. De tinnen van het Alcâzar, als kartelige, kleine pyramiden, zwartten tegen de zee van diep goud, die dreef aan den Westelijken hemel. De oude Moorsche slotburcht etste zich donker af tegen dien gloed. Rondom rozigde de dampwitte stad. Er waren dommen als rozige eierschalen, en de huizen werden rozige dobbelsteenen en de minaretten fijne, vuur-aangeveegde, zwarte naaldelijnen. Tamariske-loover daar tusschen wemelde van fijne etsnaaldlijntjes en een poeïer van zinkenden zonneschijn trilde over alles heen...
Er klinkelden zachte klokjes. Het waren de zwarte geiten, wier kudde gedreven werd door een jongen Moor, een slaaf, over de kleine, groene eilanden, de grazige weilanden, die de lage wateren in de Guadalquivir ontdekten. Een groep paarden stak die lage wateren over en het rosse zonnegoud glom over hunne gladde achterlijven en het zonnegepoeïer gleed, hellende wemeling, en donsde glisterend om de geiten. De jonge Moor en de Christelijke voerman der paarden riepen elkander toe... Voor het tralieraam, waar stonden Aboe-Abdallah en Cabra, fladderden de duiven, die nestelden in de voegen der forteres en zij waren geheel roze, van de zinkende zon...
Maar langzaam-aan verpaarsten de tinten en taande het goud en een mauve mist vervaagde langs de lage wateren en de stadhorizon met den donkeren burcht doezelde hare kontoeren uit. En duidelijker, boven die warreling, met de eerste starren bleek om heen, rees de hoogste, breedste koepeldom, donker lila tegen verpurperde lucht: de dom der beroemde Moskee...
- ...En, voltooide Aboe-Abdallah, wijzende naar den lila koepel; zoû ik, hoe weemoed mijn ziel ook vult, willen zien ons oude
| |
| |
heiligdom, dat Allâh verliet voor ùw God...
De geiteklokjes waren verklinkeld. En zwaardere klokken klonken en wierpen hare galmingen door de dalende nacht. Het waren de klokken der klokketoren, de Christelijke, waartoe de minaret was verbouwd, toen de Moskee gewijd werd, tot een kathedraal gewijd aan de H. Maagd der Hemelvaart, meer dan twee eeuwen geleden. Zij riepen de Christenen ten avonddienst.
- Kom dan meê, zei Cabra eenvoudig.
De gevangen koning rees op. Hij sprak niet meer. Hij volgde zijn slotbewaarder. Zij sloegen donkere mantels om en waren in de nacht niet herkenbaar. Zij daalden de nauwe trappen af, die wentelden naar de rivier. Er waren wachten om hen heen, met een jongen officier, die geleek een slanke knaap met fijne, kleine knevels. Er waren toortsdragers om hen heen. En zij gingen over den langen brug, gebouwd over Romeinsche pijlers, dwars tusschen de grazige eilanden door, die nu verwaasd waren in witten nevel.
Zij waren aan de overzijde. En zij vervolgden tusschen nauwe straten van vierkante huizen, als straten van dobbelsteenen. Het walmende toortsengeflakker bloedigde over de blanke huizen, maar er waren er ook zacht geel en blauw en roze en in den toortsgloed werden die huizen oranje en purper, als brandden zij eén oogenblik op voor zij in de achtere nacht verzonken. Er schemerden op de drempels der poorten, door welke de binnenhoven verzichtbaarden met de star van een koperen lantaren, nòg de Moorsche silhouetten, na twee lange eeuwen verchristelijking. Zij schenen den gevangen koning als schimmen toe, en leefden zij ook, zij herkenden hem niet, den gevangene. Hunne witte burnoezen en tulbanden schemerden op en verschemerden, terwijl de kleine stoet langs hen toog. Nauwlijks nieuwsgierig trokken de mudejaren - de bekeerde Moslems - zich terug in het geheim hunner vierkante, kleurig gekalkte huizen.
De poort der Kathedraalhof was bereikt. Het was de Poort der Genade en Aboe-Abdallah zag, dat zij in Moorschen stijl door de mudejaren gebouwd was, maar dat zij met Christelijke heiligebeelden versierd was en met Christelijke spreuke. Waar de klok- | |
| |
ketoren nu rees ter zijde der poort, was eenmaal de minaret gerezen... bedacht de gevangen koning.
Hij was binnen getreden, aan de zijde van Cabra, tusschen de gehellebaarde wachten en de dragers der toortsen. En hij zag in de donkere nacht, door welke het toortsengeflakker gloeide als ros goud door fluweelig paars, den stillen Hof der Oranjeboomen. Die was nu als een klooster geworden, een kloosterhof, na twee eeuwen geleden, de Hof der Reinigingen te zijn geweest. Er was weinig veranderd. De palmboomen rezen hoog en de oranjeboomen lager, er tusschen. Er waren tusschen hunne regelmatige rijen de zeven fonteinen bewaard, de vrome fonteinen der wasschingen, die de Geloovige hier eenmaal volbracht, vóor hij de Moskee binnen trad. Zij murmelden met hare droppelingen van buigende stralen in de opgeflakkerde nacht en schenen boeketten van gouden halmen: de laatste, groote, losse droppelen vielen als vonken vuur en doofden... En plotseling werd Aboe-Abdallah gewaar, dat hij dit kènde: deze paarsnachte hof met de verdonkerde, groenzwarte palmen, wier bladeren baldakijnden boven zijn hoofd, met de zwoel-geurige, wit-bloemige en goud-appelige oranjeboomen tusschen de hoogere palmen, met de murmelende stralen der spattende wateren uit de eenmaal geheiligde bronnen... Hij kènde dit alles uit een voorbestaan en hij had het gezien onder een lucht van azuur, en in een licht van zon en tal van Geloovigen hadden aan de fonteinen hunne reinigingen volbracht en daár juist vóor hem, waar nu de muren der Kathedraal zijn blik braken, was het doorzicht geweest, het verre verschiet van de open Moskee zelve - nog niet ommuurd - maar doorzichtig en met tal van zuilen en bogen herhalende de stammen en palmbladeren - rijzend en nijgend - of de boomen des hofs zich verder-op hadden herschapen in nauwlijks maar ander motief van architectuur...
Een korte flits, dat gevoel: toen niets meer dan zware melancholie. Er waren de ongelukkigen geweest, voor hij de Ongelukkige geweest was. Hier had de Iberische koning Ferrando - hij, die de Christenen den Heilige noemden - den laatsten Khâlief
| |
| |
overweldigd... Hier had hij de Heilige Moskee veranderd in een kerk voor hùnne Moeder-Gods... Hier was de Moorsche macht reeds ùit geweest, meer dan twee eeuwen her...
Hij zag hulpeloos om zich rond. Hij was hier de éenige Moor, met den ènkelen Moorschen dienaar, die hem mocht volgen. Naast hem liep een Spanjoolsche graaf, òm hem waren Spanjoolsche wachten en wapenknechten. Het trof hem alléén, dat zij Moorsche oogen hadden, die vreemd staarden door het rosse toortsflakkeren heen...
Nu bevond Aboe-Abdallah zich in de Moskee. De toortsdrageren waren achter gebleven in den hof, maar er waren zwart getuniekte kerkdienaren en zij hadden lantarenen en lange kaarsen ontstoken op Cabra's bevel. En de verschillende, bleeke schijnen spookten door de wijde ruimten. De zuilen rezen op als palmstammen, de zuilen eenmaal door de Moorsche overwinnaars mede gebracht uit àlle, verwonnene, heidensche steden. En de beweging der bogelijnen droop neêr als de palmbladeren dropen in den hof, met eene moede nijging, vóor zij rustte op een zuil, links en rechts. Roode en okeren stralen doorbraken die buiging der bogen; zij werden purper en gouden in het rosse licht der lantarenen, in het gele der lange kaarsen. En zij wisselden, als de schachten van waaiers, die zich ontplooiden. En de bogen zelve wisselden, als beschreven zij vreemde half-cirkels van mystieke meetkunde onder het donkere cederhout van de zoldering. Daar kleurde nauwlijks het blauw en rood en goud meer op. Maar de vloer was als éen bont, Damaskiesch tapijt, schoon van marmer, en de wanden schenen behangen met bont, Damaskiesch tapijt, maar waren marmer. En het was alles blauw en rood en goud, en het scheen alles geweven, maar het was alles marmer, en het was alles innig, dof bont onder de bogen, tusschen de zuilen, die, in lichter geel en blank en ros en rood, dit omlijstten...
En het was niet meer een Moskee. Het was een Christelijke kerk en gewijd aan hun Moeder-Gods, die, als zij zeiden, was ten hemel gevaren en de Moskee, de groote der Abderrhâmans en Almanzur, was gewijd aan hare Hemelvaart. Zoo zeiden zij en
| |
| |
telkens bogen zij, om Aboe-Abdallah, de knie en kruizigden zich over de borst. Want overal, tusschen de zuilen, rezen de Christelijke altaren, met de beelden van hunne heiligen, en als zij die zagen, bogen zij de knie en kruizigden zij zich over de borst.
Cabra wees Aboe-Abdallah een kapel en hij voegde er aan toe - niet bedenkende, hoe hij zijn gevangene leed zoû doen - dat deze tempel door de mudejaren - de bekeerde Moslems - gebouwd was ter eere van den heiligen Ferdinand, den overwinnaar van Sevilla en Cordoba, op de zelfde plek, waar de oude mihrâb geweest was: de heilige nis, waarin de Korân gelezen was geworden. En Aboe-Abdallah zag verschrikt naar de rijke kapel, die scheen opgetrokken met bogen en zuilen van gelig ivoor, in welke roomige blankheid de Moorsche motieven van versiering waren verwerkt en verwemeld. En zijne gelige bleekte verbleekte nog meer, omdat hij dacht aan de heiligschennis, die de ongeloovige honden, de onreinen hadden gepleegd.
Maar de nieuwere mihrâb - hoewel tusschen kapellen ingebouwd - was behouden gebleven en de gevangen koning verteederde... Onveranderd was dit dus nog steeds! Als zacht kleurig Damaskiesch tapijtwerk scheen het teedere mozaïek van de nis, van hare poort, van den boog en den wand om haar heen. Een onverstoorde weemoedige heiligheid trilde nog om haar rond. En de marmeren vloer was uitgesleten van de knieën der Geloovigen, die, in een kring om den verslezer, zich buigende voor- en achterover hadden beâamd, dat God groot en eenig was en Mohammed zijn profeet.
De lantarens en kaarsen der zwart getuniekte kerkdienaren riepen vreemde schijnsels op, roodig als verbleekt bloed en wittig als schimmigen schemer. In de diepte der verschieten, tusschen de gestreepte Moskee-bogen door, die telkens wisselden met terug komende lijnen, schenen de schimmen te spoken. De schimmen van wie dood waren durende twee eeuwen... De schimmen van wie machtig waren geweest of geloovig, twee eeuwen geleden. Vóor Ferdinand, de overweldiger - wiens vergulde beeld daar rées in de roomwitte kapel, ter plaatse waar eens de Korân was
| |
| |
gelezen - de Mooren, die Allâh verlaten had, had getuchtigd en tot slavernij gebracht...
De tranen welden op in de oogen van den Ongelukkige maar hij bedwong ze en weende niet. De snik brak in zijn keel maar hij snikte niet. Hier, in Cordoba's Moskee zag hij, als in een tweede gezicht, voor zich, zijn rooden burcht. De machtige burcht der roode torens en tinnen, der roode rozen, der rozige zonsopgangen, der manebetooverde nachten, de burcht van hèm en zijn moeder en zijn vrouw en zijn kind... En hij zag den burcht onder een tragische lucht van rood als droop de hemel van bloed en in de roode lucht hing de overrijpe maan als een barstende granaatappel en roode pitten regenden er uit in den open muil van een immensen draak, die zijn langen staart geslingerd hield òm de burcht en wiens open muil begeerig uit stak boven den hoogsten toren...
Toen begaf hij zich - en hij wankelde even - vol wanhoop in zijn ziel, naar de opene poort, terug naar den Hof - eenmaal die der Reinigingen. En de toortsdragers wachtten daar, en het vlamgeflakker der toortsen smeurde bloed ook over den hof: de palmbladeren dropen van bloed, de oranje-appelen tappelden bloed, en de fonteinestralen, buigende, droppelden van bloed en het bloed bewoog in den fakkelafschijn vóor den voet van den Ongelukkige en stroomde het purperen pad voor hem uit.
|
|