De ongelukkige
(1994)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
wazig door de dampen heen van de branden der gehuchten, dampen, die, even rood van vuur aan de aarde, vager wazen en zich met de wolken mengen tot een bijna zwarten nevel. Vele vlammen dwars door dikke kronkels rook... Blatend vee, dat vlucht, loeiend vee voort gedreven, door de huislui, wie de hoeve en have blakend opgaan in een gensterregen vuurs. En achter hare muren stil de vale, witte stad en roerloos, en tusschen zijn torens stil het vale, roode slot en roerloos... Op de tinnen zijn verschenen twee grijsaards en een vrouw. Op de tinnen van het fort ter andere zijde is verschenen slechts eén vrouw. En zij zien elkanders silhouetten in den parelvalen morgen, en zij zien, verre van elkaâr in dichtbijë vijandschap, naar de branden der gehuchten, naar de boeren, die er vluchten door de vlakte met hun voort gedreven blatend vee en loeiend vee... Want zij zijn, op de tinnen van de Alhambra, de oude, eens onttroonde maar weêr zetelende vorst, Muley-Aben-Hassan en zijn broeder, dien zij noemen el Zagal, want bij is de Dappere, beide oude, fiere vorsten, zwaar de tulband, blank de baard, forsch de breede, fiere bouw en ter zijde van Granada's ouden koning, die zijn zoon haat, op wiens plaats hij zich zetelde in de Alhambra, staat die zij Zoroya noemen, immer schoon nog en verleidelijk, immer nieuwe Dageraad, rozigend uit hare sluiers, zij, de Spaansche, de afvallige, de slavin, zij, de dochter van den Spaanschen hopman, maar als kind geschaakt, zij, die immer heeft gehaat wie haar schaakten, zelfs haatte de’ ouden koning, die haar lief had, hij de vader van haar zonen; zij, die nu slechts leeft voor die zonen, zij de machtige, de intrigante, zij, die haren haatblik toewerpt de eerste vrouw, de Sultane, vorstelijke Aïscha, die verschenen is, daar ginds, heel alleen op de tinnen van het verre en het toch dichtbijë fort, waar zij vluchtte en zich versterkte met de vrouw en het kind Aboe-Abdallah's, haar in gevangenschap onmachtigen zoon... En zij zien van het slot en van het fort naar het Spaansche ruitervolk - duidelijk zijn stalen kurassen tegen haag van lansen, plompe helmen, rood van pluimen, grauw en rood tegen grauwe lucht en rooden brand - ruitervolk rondom Granada, dat er | |
[pagina 33]
| |
brand sticht en er plundert en zij weten zich onmachtig: Muley-Aben-Hassan voor zichzelven en Aïscha voor haar zoon... En zij staren slechts naar elkaâr en naar de vlakte... En de favorite, die onttroonde de Sultane, ook zij staart naar Aïscha, naar die vlakte, naar haar volk, en een heimwee vult haar ziel-van-haat met weemoed want zij denkt aan Andaluzië, want zij denkt aan Spanje, aan Spaansche dingen en in stilte bidt zij, de afvallige, tot de zuiverste Madonna en haar Zoon... Sprankels vuur sprenkelen hoog, vuurfonteinen uit de branden en de sneeuwtoppen der bergen schemeren besmeurd, bezoedeld door de warrelzwarte smoken, die verijlen, donkere sluiers, vuile flarden door de vale, grauwe luchten... Terwijl te Vaëna Aboe-Abdallah zwijgend schaak speelt met Cabra en in de weide aan den boord der Darro drie lichamen van witte Wijzen, met witte baarden, tabbaarden, naast elkaâr liggen in durenden slaap en Morayma met een Berbersche vrouw uitrekent de noodlotsgetallen... |
|