zoo, hand in hand, stonden zij: de rijpere, zwartlokkige, gebruinde Spanjool, zichtbaar soldaat en ridder, in zijn streng fluweel met ordeketen, met rapier en dolk ter zijde en de jonge Moorsche vorst, gelig bleek en amberlokkig en melancholiek van blik, den mond dwingend tot treurigen glimlach. De morgenzon door de tralies gaf een zachten gloed van koloriet aan hun beider zoo verschillende maar Zuidelijke trekken, een ommelijn van licht aan hun beider zoo verschillende maar mannelijke silhouetten, blauwe schaduw over het enge, zwarte fluweel, lila schijn over de wijde, roode zijde, tusschen de doezelige bontheid van de geweven tapijten, wier bleeke tafereelen van oude, verre mythe oneigenlijk aan deden achter hen beiden. En de graaf sprak de hoflijke woorden in de eigene taal en de vorst antwoordde in de zijne en de graaf zeide:
- Als Uwe Hoogheid dezen morgen ter valkenjacht zoû willen gaan, is het Cabra niet anders dan groot genoegen haar te verzellen.
- Dank, graaf, sprak Aboe-Abdallah mat; maar de schijnbare vrijheid en de rit door vlakte en woud zoû te meer mij doen gevoelen, dat ik gevangene ben en niet mij spoeden kan naar àl wat ik lief heb... Liever ware het mij ons schaakspel van gisteren voort te zetten, al zijt gij een duchtig speler, al heb ik geen hoop uw koning mat te zetten...
En Aboe-Abdallah wees naar het schaakbord, dat, parelmoêr, met de enkele gouden stukken sedert gisteren onaangeroerd was blijven staan: de stukken waren Spanjoolen en Mooren; de koningen waren Ferdinand en Aboe-Abdallah... En de zon, vreemd, glinsterde over het licht- en donkervlakkige slagveld, waar de enkele sierlijk gedreven stukken - goudsmeêwerk van Toledo - geheimnisvolle beduiding kregen...
- Wat zouden dit spel wij voort zetten, vorst! zei de graaf, ontwijkende de overwinning, die hij, goed speler, reeds den dag te voren voór zich gezien had. Laat liever mij u mede deelen, dat ik bericht van mijn koning heb en koningin en laat mij u zeggen, dat Don Ferrando en Doña Isabel, al dankten zij den Hemel voor