en hieuw neêr den Spanjool, die stortte neêr in bloed, vermengd met het opspattend schuim van den vloed. En de andere soudeniers riepen rauw en ruw tot een donkeren ruiter, die naderde:
- Hopman, hier maakten wij gevangen een Moor van rang want wie hem omringen, bieden losprijs aan...
En Don Diego de Cordoba, graaf van Cabra, naderde snel te paard.
- Geeft gij u over? riep hij Aboe-Abdallah toe.
De Ongelukkige, in een flits, dacht aan zijn troon, zijn stad, zijn vrouw, zijn kind... Zijn fronsende toorn effende zich, zijne koperen bleekte bleekte nog meer: hij stond hoog en kalm en noodlottig, zijn eene malie-voet in het knakkende riet des riviers, zijne edelen dicht om zich rond en hij voelde alles in zich deemoedig effenen, omdat hij de Ongelukkige onvermijdelijk was...
En hij zeide, kalm, hoog en voornaam - zoo dat de Spanjolen begrepen, dat hij Aboe-Abdallah was:
- Ik geef mij over.
Don Diego, verrast, stil blij, steeg af en boog voor zijn gevangene, van wien de Moorsche edelen lichtelijk weken. Hij mompelde in zijn donkeren baardmond een hoffelijk woord, maar Aboe-Abdallah antwoordde niet. Die reikte alleen, vorstelijk hoog, naar den Spaanschen hopman de ontbloote kling, die Aïscha hem om den hals had gehangen in de Zaal der Afgezanten, toèn in de juweelen scheede, van welke hij zich nu ook ontdeed en die een zijner edelen, boos, met onwillige hand, aan de gouden koorden en kwasten, reikte...