De ongelukkige
(1994)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
deze zaal gelijk was aan een prachtiglijke woestijntent. En, in der daad, de zuilen geleken wel broze marmeren staken, de mozaïek-wanden geleken tapijtwerk en de koepelzoldering geleek wel de tentepunt, van waar sierlijke draperieën hingen, maar de draperieën waren het wonderwerk der Arabische architecten, die hier het hout hadden doen uitsnijden door kunstenaars en het hadden doen kleuren zacht purper, donkerblauw en dofgoud. En als stalactieten van feeëgrotten dropen de versiersels van dien binnen-koepel af, of schulpten een kleurige kant in het rondom, om kleurige honigraat heen, honigraat, die achtvoudig eerst en dan, hooger, zestienvoudig terug kwam en den blik trok om weg te droomen in hare tooverachtige ingewikkeldheid. Bij het waterbekken in het midden der zaal, waar de straal mat kletterend murmelde, steeg uit kleurig ingelegde, bronzene vaas een waas van blauwen brand op, die knetterde, en de geurwalm spiraalde omhoog en weêr naar omlaag en dreef naar buiten, in den hof, waar, onder den val van het onbelemmerde zonnelicht, de schaduwen blauwden der blanke kolonnetten en der als betooverde leeuwen, die omringden de groote fontein. Aboe-Abdallah, lusteloos en melancholiek, liet den blik vallen van de koepelpunt naar het bekken, daar onder. Omdat de zon binnen speelde, blauwde er het water en, vreemd, over frissche plekken van rood, die bloed schenen, dat ingevloeid was in het gretige grein van het marmer, maar de arums rondom werden goudblank en het water zelve werd levend zilver. En het scheen alles helder om den zonneschijn, maar het waasde ook telkens weêr vager door den geurdamp, die op kronkelde en neêr sloeg en doezelde. Op het geblokte motief van tapijt liepen glanzend de voeten van drie danseressen elkander dansende na, om het waterbekken en hare ijle sluiers vermengden zich met den ijlen damp van den geur. Er waren twee blanke danseressen en er was ééne zwarte en zij glom als gepolijst brons en haar Nubiesch zwart werd zelfs om zongloor, waterweêrschijn en nardosnevel overtogen met blauwe glanzingen, die liepen hare naakte beenen op en vervloeiden | |
[pagina 14]
| |
tusschen de zware munten, die zwierden over hare glimmende borsten. Terwijl de twee blanke danseressen, als de arumbloemen ginds, blanker werden en de gouden sekijnen aan hare slapen tegen elkander tinkelden als heel fijne klokjes. Heel jonge slavinnen begeleidden den dans met zacht gekras op zilveren luiten en een enkelen, goudenen gongslag. Aboe-Abdallah, de heerscher van Granada, in zijne kussens, zag er uit als een jong, Moorsch dichter. Hij was, vreemd, bijna blond, met een amberglans door zijn lokken, die hingen om zijn breeden nek. Hij was bleek, met een zachten kopergloed, over zijn zacht omlijnde gelaat. Zijne oogen waren heel donker en vol melancholieken droom. Hij zag er uit als een dichter, die een soldaat was. Zijn liggende leden waren jong forsch. Hij was groot en edel gebouwd. Zijn purperen zijden, wijden broek kreukelde tusschen zijn gekruischt liggende beenen; zijn purperen zijden buis hing verkreukeld open over de harige schaduw van zijn borst. Zijne handen waren krachtig en breed mooi en zijn duimen verstoken zich in zijn breeden gordel. Hij lag blond en bleek, maar gelig, in het zijdige rood tegen de Damaskische kussens, die, dof bont, wemelden achter hem. Zijne eenige juweelen waren zijn oogen: zij schenen nachtzwarte karbonkelen, twee treurige, zwarte sterren. Hij zag, verstrooid, naar de danseressen, zonder te zien. Aan zijne voeten zat Morayma, zijne eerste vrouw, de dochter van Ali-Atar. Zij was als een ernstig kind en zéer schoon. Zij schitterde van gulden looveren over goudkleurig satijn en haar geel vederen muiltjes wipten óp aan heur teenen en schenen haar eenige dartelheid of haar voetjes parkietjes waren, maar toch héel stil, tegen elkaâr. En zij zag ook, verstrooid, naar de danseressen en weifelde of Aboe-Abdallah er eene van haar bezeten had. Maar zij verdrukte haar ijverzucht, gedwee en deemoedig en zuchtte geluidloos. In haar was immer de angst, van droomen en tooverdingen, voorspellingen en noodlotsberekeningen: de laatste telde zij, in het geheim, uit met velerlei cijfers, en een oude, Berbersche slavin hielp haar, wijze in die kunst. | |
[pagina 15]
| |
Plotseling verscheen aan de poortzuil een groote, vorstelijke vrouw. Zij was in donkerpaarse sluiers omhuld maar haar gelaat was vrij. Hare trekken waren gebeeldhouwd als uit donker geel albast. Hare oogen brandden als zwarte lampen. Hare mond was oud en trotsch, in twee rimpelen omvat. De danseressen stonden stil en bogen. De speelsters rezen op en bogen. En Morayma rees en boog, de handen ter aarde. Maar de groote, vorstelijke vrouw riep: - Mijn zoon! Haar zoon rees en trad op haar toe door den verijlenden walm van geur. In het zonnelicht, in den azuren damp, verpaarste zijn gekreukeld zijden buis en speelde een lila weêrschijn over zijn geelblonde bleekte. Zijn gebaar was een verwonderde eerbied. AÏscha, de vorstelijke moeder, trok haar zoon ongeduldig met zich mede langs de betooverde leeuwen van den Leeuwenhof, die staarden en spuwden de wateren. En achter de zuilen - zij rezen als slanke, hooge stengelen en steelen - fluisterde zij tot hem: - Uit de stad stijgen de zangen der straatzangers. Langs de Alhambra-wallen zingen, opzettelijk, de minstreelen en het volk verzamelt rondom. Zij verheerlijken Muley-Aben-Hassan, den vader, dien wij onttroonden en dien wij verjoegen. Zij roepen hem uit als Granada's held. En zij schimpen en schelden zijn zoon, Aboe-Abdallah... - Waarom... vroeg hij mat. - Omdat hij niet tegen de Ongeloovigen trekt en zij naderen, naderen steeds. Mijne spionnen meldden mij, dat zij naderen, de Spanjoolsche ruiters. Zij naderen uit het Noorden naar Lucena toe en branden steden en plunderen de vlakte en leggen schatting op. Zullen wij werkeloos blijven? Muley-Aben-Hassan zeker niet. De vader blijft zeker niet werkeloos. Hij werkt in het duister en schittert dan plotseling uit. Hij is je vader, o zoon, en Aïscha had eenmaal hem lief. Maar ter wille van den zoon sloten wij den vader de poorten van de Alhambra, toen hij ter jacht was getogen. En riep Granada den zoon uit tot heerscher, als voorspeld was door de Wijzen... | |
[pagina 16]
| |
- Zoo geschiedde het, zeide Aboe-Abdallah. God is groot: geschiede Zijn wil. - Maar nu schimpen en schelden de straatzangers den zoon en verheerlijken den onttroonden vader. Zoon, weet je wat ik en hij bedachten, ik en Ali-Atar? - Neen, zeide de zoon. Zij strekte de hand uit. - Kom meê, zeide zij. En zij voerde hem den Leeuwenhof door, langs de betooverde leeuwen, langs den azuur spiegelenden vijver van den Myrtenhof en de wallen op van de tinnen der Alhambra, waar hij den vorigen maanavond verwijld had met Morayma. Zij leunden over de roode rozen, die klommen de roode muren op; de rozen, die vielen met roode trossen weêr neêr. En zij wees hem: haar lange, magere vinger strekte zich uit de violette sluiers in de richting der grazige delling, die glooide tusschen de Alhambra en het geheimnisvolle olmenbosch. Aboe-Abdallah zag uit. Hij zag in de zon het wapengeflits, dat naderde langs den heuvelenden weg. En hij herkende de lange lansen, die schoten de gouden bliksems, de ronde schilden, die schoten de gouden sterren. Hij herkende de ronde helmen; zij straalden de flapperschaduwen door, die neêr sloegen de wappere vanen. De flikkerende maliënruiten der rustingen omgordden de ruiters en verforschten hunne fiere, rechte torsen, die torsten de aantrappelende rossen, wie de roode hoezen omhuifden; roode pluimebossen wuifden. Kromme klingen kletterden met, de van email en gesteente schitterende, kromme scheeden, hangende met koorden en kwasten om de nekken der ridders, die naderden; de ruiterij volgde machtig en zwaar. En er was geklater van koperen trompetten en schel geschetter van fel schitterende fluiten en dwars door àl bommende trommen, die daverende rommelden. En uit de spitsboogramen van de Alhambra spiedden de vrouwegelaten, donkere oogen boven wazige sluiers, en tusschen de tinnen tuurden tal van gezichten. En Aboe-Abdallah zag Ali-Atar, den Leeuw. Hij was de vader | |
[pagina 17]
| |
van zachte Morayma en hij was de held van Granada. Hy was een groote grijsaard, en zeer forsch torende zijn trotsche tors, van goudene maliën omgoten, op het trillende strijdros, dat, bedwongen, aantrappelde, ravenzwart, met ros flikkerende blikken, die schuinden boven de zeer breede teugels. De ommaliede vuist van den grijsaard omvatte het gevest van het zware zwaard, dat, bloot en blank, blikkerde boven den schichten sprankelenden beukelaar. En langs den heuvelenden weg liep haastig Granada aan, om te juichen. - Waarom? vroeg Aboe-Abdallah zijne moeder: hare oogen gloeiden van trots terwijl zij wees. - Ali-Atar trekt dezen avond òp naar Lucena, verklaarde Aïscha; het voetvolk verzamelt zich buiten de stad, boogschutteren en dragers van lansen. Aboe-Abdallah zag zijne moeder snel aan en in haar oogen las hij haar onuitgesproken wensch. Zijne ziel was vol bijna poëtische droefheid om onafwendbare noodlottigheid en hij dacht aan zijn vrouw, Morayma. En aan zijn zoon, kleinen Abdallah. Maar hij zeide, zijn hand aan zijn hart en zijn hoofd gebogen in gehoorzaamheid: - Ik zal, moeder, mij stellen aan de zijde des Leeuws en strijden naar zijn hoog voorbeeld. Aïscha opende de armen en omhelsde Aboe-Abdallah. Uit een kleine galerij, ter zijde harer zalen, tusschen slanke zuilen, tuurde Morayma uit, angstig, verschrikt om het krijgsgeklank der klatertrompetten en het schrille geschetter der fluiten, waar door het bonzende trommengebom en zij zag haar vader, den Leeuw, rijden ten hoofd der ridders en ruiterij en zij zag de tinnen van de Alhambra en de torens en de wallen en beneden, bij de wel van het waterwerk, rumoeren en roezemoezen de duizende toeschouwers, geheel Granada, toegestroomd uit slot en uit stad, om de beroemde ruiterij te zien, bloem van het Moorsche leger. |
|