De prins van Thule
In het land van Thule, dat daar heel ver weg lag in het Noorden, door de Noorderzeeën omspoeld, heerschte in die dagen nog steeds de oude Koning der Ballade, die van den gouden beker en de oude koning was sentimenteel, min of meer kindsch geworden om het altijd maar dwepend staren, naar den gouden beker toe...
Zijn kleinzoon, de prins van Thule, was evenzeer een prins der Ballade als zijn grootvader er een koning van was. Heel jong, nauwlijks in den bloei van jongelingschap, was de prins, als zijn oude grootvader, wat dwepend aangelegd en daarbij ook wel sentimenteel maar tevens aardde hij naar zijn vader, die was geweest een krijger en een skald beiden: de prins van Thule had de ziel van een jongen held en van een dichter samen.
Hij was een even uit zijn kracht gegroeide jongeling met heel blonde lange haren die vielen om zijn mager gelaat, waarin de oogen, bleekblauw, ernstig in de verte blikten.
Daar zijn vader en zijn moeder waren gestorven, was de prins de erfgenaam, aan wie toe zoû vallen het land van Thule. Het land om den breeden koningsburcht, het eiland Thule, breidde zich wijd en verlaten uit. Het waren eenzame stranden, waarover de door eeuwige winden steeds woedend gejaagde golven sloegen tegen rotsen en riffen. Lage, grauwe hemelen lagen in lagen van eeuwig wisselende wolken over land en over water en de einders waren altijd verlaten: nooit doemde een schip aan den einder. Op het land van Thule woonden de verweerde visschers, die tartten water en wind om luttele winst; op het land van Thule woonden de jagers van de schamele, schuwe konijnen, die scholen er in de