| |
Tweede bedrijf
De Heuvelkling. Verwaarloosde tuin. Hulst. Oude Boom. In de verte de Vallei. Nacht.
Nachtvogels, groote en kleine, gezeten in kring, op takken, steenen en distels. Kater, in het gras. Merel springt heen en weêr op takkebosch.
De nachtvogels, onbewegelijk in het duister, houden de oogen gesloten. De Groot-Hertog op den ouden boomstam, beheerscht alle anderen. De Nachtuil heeft alleen zijn fosforoogen reeds geopend. Hij roept de anderen op en naarmate hij roept, glinsteren in het donker de ronde, lichtende oogen.
| |
Eerste tooneel
roepende
Katuil!
twee oogen openen
Kleine Uil!
twee oogen openen
Groote Uil!
twee oogen openen
tot andere
De Groot-Hertog is voorzitter, de Grootvorst...
vervolgt
Klip-uil, Kloost'ruil, Kerkuil, Kerkhofuil...
oogen openen telkens
| |
| |
tot andere, die aankomt
Namen worde' afgeroepen...
Je hebt je öogen alleen maar te öopnen
Voor wij aanvangen, fluisteren wij
Heel stil ons credo, dat ons samen bindt...
Geheimzinnig koor, met vleugelslag en doffen kreet en woest op en neêr gewieg
Nacht, die week, gewillig, weldadig
Ons overwelft met dicht, overdadig
Wees, Nacht, gezegend: wil uwer kindren
Jacht op patrijzen nimmer verhindren
Duld, dat wij in uw donker duistren
Lekkre konijntjes klemme' in de kluistren
En, zonder noodloos voor held te pozeeren,
Zonder gevaar of stuiven van veêren,
valt in
Bréken de beendren, die wij uit zuigen,
Kraken de nekken, die wij ombuigen,
geheimzinnig
't Bloed ons verrukkelijk door onze brillen
Toe schemert, wen wij vangen en villen
Weest gezegend, o donkere klippen!
| |
| |
Kloven, waaruit wij gluren en glippen!
Welken wij dóor krijschen en kruizen,
Angst verwekkende in onze huizen,
Weef uw webben o nacht en wolken,
Wentel diep weg in duistere kolken
Wilt uwer starren blikken niet gunnen
Te bekijken voor wij alzoo kunnen
Wees gezegend, o nacht en wil weten,
Dat wij nooit op leeuwrikken leken,
Laat alle lieflijkheid ons belagen:
Blanke duiven en vogels der hagen
Knèchten de rassen wij, die wij haatten,
En reeds in hunne eieren vraten,
Gebenedijd als talloozer uilen
Hymnen en liederen u toe huilen
En laten wij het woord nu aan de rosse
op takkebosch
Wat een allerliefst avond-
| |
| |
tot buurman
Schijnt mij geslaagd. Zoo'n donkre hoek. Een half
Vergane boom; daar die kapotte bloem,
Potten; steeklige hulst...
En vlakte is hij gekomen...
komt nader
En daár, die twee beryllen, dat 's de Kater.
herneemt
Nachtvogels! Nu wij zijn vergaard, als booze
Vogels, boos-oog'ge vogels...
| |
| |
opent de vleugels, streng
Allen zijn onbewegelijk
Booze oogen heb ik niet; 'k heb louter de
Pretentie knipoogjes te geven; grapp'ge,
Leuke oogjes: ik ben maar een dilettant
In 't oogjes-geven: ik sper noóit booze oogen,
Kiest, kiest partij voor ons.
Nachtuil, je slaat een Gordiaansche knoop
vervolgt
Ons met oprecht kwaadwill'ge sneb en snavel,
Verklaren: Kantekleer, die is een dieffff...!
O, door te kraaien! Door te kraaien!
| |
| |
Kraaiende doet hij mij de galblaas zwellen
Veroorzaakt hij hartvliesontsteking, want
dartel
Den Dag, de Dageraad!
Beweging. Merel, verschrikt, verbergt zich achter takkebos
levendig, pijnlijk
Zeg niet die woorden: bij die woorde' alleen
Voelt donkre Nacht zich al onlekker worden...
herneemt voorzichtig
Zal ik dan zeggen: klaarte, meerdere klaarte!
Beweging. Merel, verschrikt, verbergt zich
Hoû op! Hoé!! Geen klinkende allitteratie
Met wat de kwade Toekomst brengt! Zeg liever
Dat hij de zalig sombren mantel van
Door de Zon, die straalt...
Beweging. Algemeene verschrikking, kreten van pijn
pijnlijk, wanhopig, ziek
Zwijg, zwijg, spreek niet die woorden uit...En zeg
Alleen: de kwade Toekomst...Wàt hij kondigt,
Doèt er niet toe...De kwade Toekomst komt,
Komt altijd, onvermijdelijk...'t Maakt me ziek
Altijd te hooren...dat schèlle geluid...
Dat je opschrikt als je juist vergeten was...
Hoe!! 't Maakt me ziek, het maakt me ziek, ziek, ziek...
Hij schettert al wanneer de nacht nog koel is
| |
| |
door elkaâr
Hij 's een diefff! Een dièfff!!
Hij hindert ons te zwelgen...Ja, te zwelgen...
Te zwelgen in de Nacht. En nà te proeven
Het laatste lekkre stukje nacht...Hij hindert
Ons in ons moòrdfestijn, in onze sabbath...
Wanneer wij om de heksen mede zwieren...
En als hij schettert, draait de wereld scheef...
Hij kraait zoo vroeg...Hij kraait altijd te vroeg...
Nooit laat genoeg...Zoodra hij kukelkraait,
Krijg je al een voorgevoel, dat vreùgd gedaan is!
En dat de Nacht gauw niet meer Nacht zal zijn...
Zijn schreeuw snijdt ons de Nacht door midden als
Een vrucht: wij wringen ons dan als een worm,
Half doorgesneden mede met de vrucht!
Diè zijn niet te vreezen!
Zijn schreeuw, dièn moeten wij dempen en dooven!
klagende, met wiekbeweging
Dempen met duìsternis! Dooven tot dofte!!
Die Merel werkte steeds vóor ons...
Ja, jij hebt altijd den spot met hem
| |
| |
Allen zijn onbewegelijk
Tòch aan en sterker schijnt hij sinds belachlijk
Maar hoé te doen, hoe! Hoe! Hoé! Hóe!
De Pauw, die pronkende palurk...
Allen zijn onbewegelijk
Die werkte oók voor ons; die heeft gemaakt,
Dat Kantekleer niet meer was in de mode.
Maar al is Kantekleer niet in de mode,
Hij schreeuwt nog ongemakklijk ons in de weg!
Hoónen wij den Haan, den Heer
Die pozeert voor een sociaal-democraat:
Hij draagt riddersporen maar 'n Jacobijnen-
| |
| |
Op! Gij, vooglen van de Nacht! Nachtvogels!!
Allen richten zich, wieken wijd, oogen rond; de nacht is heel donker
Hoè hem den hals omdraaien!?
Onze oogen zien niet meer zoodra hij heeft
klagelijk
Helaas! Eilacy! Laas! Helaas!
Hoè hem te worgen...van zoo vèr?!
Ik u te zeggen hoè, grootvorst, hoè, hoè??
Hoè? Hoè?? kleine Scopsuil, hoè??
springt aan, buigt voor Groot-Hertog
Gij heer, o Nyetaloop, Grootvorst der Uilen,
Daar op de heuvelen in de lauwe hoven
Een vogelfokker of aviculteur
Huishoudt en hanen in avicultuur
Voor landbouwkundige concoursen fokt,
Prachtige hanen, idiote hanen
Doldwaze prachthanen. Welnu, de Pauw,
Ontdekker van àl vreemd gevederd pluimvee,
Die, daar hij maar met eén kreet door krijscht en
Maar 't trommelvlies doorpriemt, niet kan verduren
Den klaterkraai, die priemt dwars door de Nacht,
De Pauw, die het systeem heeft, alle vreemde
Gediert te brengen in de mode, wil
Volstrekt, déez' morgen, in salon-moestuin,
| |
| |
Al dat gehaante prezenteeren aan
Het Parelhoen, Mevrouw Poelepetaat,
Om bij haar te lanceeren al die roem-
Die hanen zijn altijd in hokken!
Van avond, toen de meid in hunne ren
Het maïs hun strooide, als een blonde hagel,
Ben ik plòts uit gevlogen...
De meid, die mij, zoo'n ong'luksvogel, zag...
Allen zijn onbewegelijk
Bleef open; heel de bende zal nu morgen
Den Haan, den Kantekleer ontmoeten bij...
grinniken
Het Parelhoen, Mevrouw Poelepetaat!
| |
| |
Hoe weet jij dat, tijger?
Dat een Fazantehen, zijn kop op hol
Ziè jij dan als je slaapt??
tot Scopsuil
Nemen wij aan, dat Kantekleer er komt...?
Kantekleer, hoe beroemd ook, is een boer
En onbehouwen...Als hij ziet die...
En razend wordt om al die...
Waar de andre boos om zullen worden.
Geloof je, dat een kemphanegevecht...?
Maar, Uiltje, als hij wint...?
| |
| |
Meneer Angora, weet, dat onder dat
Luxe-gehaante ër een echte vechthaan
Zal zijn, mager, gespierd, doorgeelde vlerk.
ziet alle uilevederen op blazen van genot
Aandoening doorsiddert heel de schare!
Die den beroemdsten wereldkampioenen,
En kemphanen, kracht-kantekleêren-patsers,
De öogen uitstak. Dien vechtersbaas, om
Onoverwinlijk hem te maken, snoerde
't Vernuftig Mensch de vlijmscherpe Gillet'-jes,
De pooten om en dùs zal Kantekleer
Morgen zijn dood...èn blind!
Huilen, hoé, om zijn lijk, hoé!!
richt zich, ontzaglijk
Zijn hanekam, die aan zijn kop wel scheen
Gecondenseerde dageraad, die zullen
woest, wiegende en krijschende
Allen zijn onbewegelijk
Als 'k tragiesch aangelegd was, zoû ik daadlijk
Dat alles Kantekleer over gaan klikken
| |
| |
Maar 'k zal niet kletsen, hoor, want 'k weet gewis,
Dat al dit kwèbblen...kwèbbelen maar is!
ironiesch
Gelóof je??...
herneemt
En als die vreemde snoeshanen
Niet morgen weêr hun hanehok in zijn,
Dan vreten we al die hanen òp, òp, òp!
tot buurman
En smicklen 't Mereltjen op als dessert.
levendig
razend
In de verte
Plotse stilte. Alle Uilen krimpen te samen.
door elkaâr
Wat? Wat??? Groothertog! Oehoe! Klipuil! Kloost'ruil! Kerkuil...
Ga je allen er van door? Zoo'n haast
Kerkhofuil! Groote uil! Kleine uil!
Geschetterd, schemert het voor onze öogen...
door elkaâr
Surnia, kom je? Strix? Scops? Ja, mijn lieve
versteld
Ze dwarrlen en ze warrlen!!
| |
| |
O, 'k heb zoo'n pijn!! Mijn oogen, ai, ai, ai!!
Netvliesontsteking na hartvliesontsteking??
Uilen vliegen een na een weg
Hoe legt hij dat toch aan, beroerde Haan,
Om met zijn stem ons bijna blind te maken!
vliegt zwaar weg
roepen elkaâr
Strix! Scops! Oehoe!! Hoé!!
Hóor ze elkander roepen!!
vluchtende, elkander roepende; groot gewiek van vlerken
Katuil! Kleine Uil! Groote Uil!! Oehoe! Hoe! Hoé!!
ziet uit over de vallei
Hun vlucht warr'lt, dwarr'lt...Nu schieten zij vooruit!
Wèg zijn alle groote en kleine uilen!...Maar
't Is tijd een licht soupertje te gebruiken,
Fazante, uit het struikelhout, stort zich voor hem
Wat, ù, mevrouw Fazante!!
| |
Tweede tooneel
Merel, Fazante, daarna Kantekleer
hijgende, tragiesch
Ik ben gevlogen! Jij was ook dàar! 'k Sterf
Van schrik! Welnu!! Je hebt hun samenzwering
Kunnen beluistren, jij, die toch zijn vriend bent...
doorzoekt vroolijk het mos
Een heerlijk sprinkhaankluifje!
Van ver! 'k Verborg mij in die sloot...
angstig
Nu dan??
| |
| |
't Nachtlijk blauw was bijna
Poëtiesch als zeepsopblauwsel, en groote
En kleinere uilen waren verrukk'lijk van
God!! Besloten zij tot zijn
Tot zijn ondergang, dat is niet zóo
Ruk de veêren niet van wanhoop uit.
Al doen katuil, kerkuil en kerkhofuil
Als onvervalschte schurken en tooneel-
Verraders, heusch, het zal wel schikken.
Zij spelen is...een echte, oude draak.
| |
| |
Zij rollen met hun ronde öogen:
Dat is te veel! En dan zoo'n samenzwering
Waarlijk, ik vat nooit goed
Een ernstig aangelegde Bohémienne.
Je zoû toch niet zoo grapjes maken als
Hem werklijk iets bedreigde?
Die kloosteruilen, klip- en andere uilen.
Die had een hart van steen!
Auto-lantarens, die hij, kriek! en krak!
Diè heeft twee nachtlampjes: acetyleen!
begrijpt niet dat spotten
Ach, romantische Zigeunerin,
| |
| |
'k Verklaar en concludeer, dat heusch het niet
De moeite waard is iets te concludeeren.
Je ziet toch, óveral ‘dreigend gevaar’,
Je ziet te veél: vooral ‘gevaar, dat dreigt’.
En krimpt - van zooveel zien in maagkramp samen,
Er dreigt heusch niet zoo veel ‘gevaar’; de struis
Bergt bei zijn oogen in eén vleugel weg,
En daarom heeft hij zijn struisvogelmaag.
Heusch, alles loopt wel los.
De nachtlijke tragedie zal weldra
Verbleeken in 'n prozaïschen, nieuwen dag.
Maar als wij Kantekleer waarschuwden?
Hij uit gaan dagen alle groote en kleine
Gitana! maakt van 'n kiezelsteen het Rots-
Je hebt wèl gezond verstand.
Gewis, gij, dochter van de wijde vlakte.
| |
| |
verschijnt tusschen de hulst, van verre
begrijpt
Ik verdwijn en ga soupeeren.
Moet ik hem verbergen...?
tragiesch
Diep, dièp verbergen!!
hij verdwijnt
| |
Derde tooneel
Fazante, Kantekleer
| |
| |
Nu naar den
jour
van 't Parelhoen?
| |
| |
Ga je er heusch niet heen?
Ja...wel. Maar 't is nièt flink...dat ik er heen
Neen, 't is nièt niet flink: nièt flink, dat zoû
Mij nièt te zeggen, wat je mij
Gouden fazante, mijn geheim?!
liefkoozend
Soms, als ik dwaal aan den zoom van het woud
Hoor ik je zingen in de eerste zonstralen.
gevlijd
Zong dan mijn zang soms tot je zoete öortjes?
declameert, kwijnend
De Haan en de Fazantehen.
| |
| |
zacht
‘Er was eens een Haan, die minde
Niets zeggen aan de goudfazante-hen.’
Je goudgeveêrt siddert van louter licht...!
Niet zoo dicht bij!...Moraal: ga weêr terug
Naar 't kipje met haar opgekoppeld rokje.
Neen! Zeg: Kô!
bek tegen bek
Mij aan zonder te lachen. Zeg, je groóte
| |
| |
Bràndt je niet om 't mij te zeggen?
Ik voel, dat ik het zeggen ga en ik
Heb ongelijk het te gaan zeggen en
Ik zeg 't alleen, omdat jij van goudglans
Schittert...
Loopt brusk op haar toe
Zal jij dan waardig zijn te zijn
Verkoren? Bergt je karmozijnen borst
Fazante-hen, en zoo het mooglijk is
Mag jij zelve öntdekken, stuk voor stuk
Mijn roeping, die uit mijn gestalte straalt.
Mijn lotsbeschikking spreekt reeds uit mijn vormen.
Ben ik niet omgebogen als tot een
Trompet, die leeft? Liever nog tot 'n jachthoorn,
Die cirkelt om zichzelf en waarin 't schel
Geluid òm gaat en òm, om heller uit
Te schetteren en schallen? 'n Oogenblik!
Schijn ik niet fier en ongeduldig steeds
Het grasperk met mijn scherpe klauw te griffen,
Of ik iets zocht in de aarde...?
Veronderstel ik...korreltjes, niet waar?
Dáar zoek ik nimmer naar en als ik graan-
Korreltjes vind, bij toeval, gun ik die
| |
| |
Dus, steeds de aarde grifflend
En schofflend, zoek je...wat?
Om mij te planten, sterk en pal te staan.
'k Sta àltijd pal en sterk, 'k plant mij steeds,
Als 'k kraaien ga: let dat wèl op.
En dan, dan steek je woest je veêren op.
Ik kraai nooit eer ik met mijn achttal krallen
De plek vond, waar, na wèg het grint gekrabbeld
En 't gras te hebben uitgegraafd, ik diep
Sta in malschen en zwarten aardegrond.
Dàn klater 'k uit en dàt is reeds de helft,
Fazante-hen, van mijn geheim; 't geheim
Van mijn gezang, dat nièt is een gezang
Van kunst en kunstiglijk gezocht, maar dat
Mij zoo natuur schenkt als geboortegrond,
Die mij dóor dringt met 't innig merg van mijn
Natuurkunst. 't Uur, dat mij dat merg door dringt,
't Uur, dat 'k mij geniaal, beg'nadigd voel,
Is 't uur van 't ochtendkrieken en aarzlend
Dage' begin...Dan trilt het al rondom,
Ontwakende, bladeren, stenglen en
Dan tril ik mede en voel mijn levensdoel
En mijn noodzaaklijkheid: dàn buig ik mij
Nog méer acht'rover tot trompet, tot horen,
Vol hel geschal; dan ruischt door mij de ‘Aarde’
Als door een schulp hel. Dan herschep ik mij
Van hofsteêhaan heraut, geheiligden
Oproeper, door wiens hellen kreet de Wereld
| |
| |
Die kreet, die de Aard onttrilt, is zùlk een kreet
Van liefde voor het Licht, van hartstochtvol
Versmachten naar den gouden dag, waarheen
De dingen weêr verlangen - de pijnboom
Om hem te voelen branden op zijn stam,
De paden op hun mos, de haver in
Zijn halmen en de minste kiezelsteen
Op 't glinstrend gruis...die kreet is zóo de kreet
Van alles, dat weêr eischt zijn kleur en weêrschijn,
Tint, tegentint, tintling en sparkeling,
Zijn vlammen en zijn fonklen en flonkren;
De kreet van 't gras, dat aan elk sprietje wil
Een regenbogend droppeltje doen paarlen;
De kreet van 't woud, dat in zijn donkre massa's
Wil flonkeren van ròze brand; de kreet,
Die naar 't azuur door mijn lijf henen stijgt;
De kreet van alles, dat zich voelt te kort
Gedaan, gestraft, gedompeld in zonloozen
Afgrond, voor zonde niet bewust; de kreet
Van koû en angst en doelloosheid, van àlles,
Dat sombre nacht doet wijken en ontwapent,
Kreet van de in 't duister sidderende roos,
Kreet van het vochte hooi, dat warm wil stooven.
Kreet van het neêr geworpen gereedschap
Der maaiers en dat roest in 't vochtig gras;
De kreet, o van alles, dat klaar en blank is
En smacht te schitteren en te verblinden;
De kreet van àlle onschuldige dieren
Die niet de nacht hebben van noode om te
Doen wat zij doen en van de beek, die wil
Doórblikt zijn tot diep in haar blauwe diepte;
De kreet zelfs van de plas, die 't nachtlijke reegnen
| |
| |
- Want, Nacht, uw werk verloochent ù! - vormde en
Wil spiegelen; van slijk, dat weder aarde
Wil worden...o die kreet is zóo de klater-
Kreet van heèl 't land, dat zijn graan hoog'r òp stuwt,
Van alle boomen, die botten en bloesmen,
Van elken wingerd, die zijn trossen rijpen
Wil zien; van zelfs het schommelende brugje,
Dat smacht te wieglen wie hem over steekt
En op zijn oude planken 't lief gespeel
Te voelen van der vogelen geschaduw
Tusschen de twijgen door; de kreet van alles
Dat zoû willen juichen, juublen, herleven,
Weêr arbeiden, weêr dienen en wéêr zijn
Een waterboord, een drempel, 'n lauwe bank,
Een zalig warme steen, voor 'n hand, die leunt,
Voor 'n mier, die doolt; die kreet is zoó de kreet
Naar klaarte, kreet aller Schoonheid en Levens-
Lust, die stralend zijn roeping wil volvoeren
In 't hèlste licht...dat àls die roep door mij
Dringt uit dë Aarde, ik mijn ziel doe zwellen,
Opdat zij ruimer en geluidelijker
Weêrechoot en weêrklatert, voor, na vroom
Aarzlen, 'k mij samen trek en over 't land
Doe schateren mijn roep en twijfelloos
Dan weet, dat ik een daad volvoerd heb, zóo
Geweldig of mijn stem 't bazuingeschal
Waar', dat de zwarte muren van den Nacht
Neêr storten deed als éens van Jericho
Uitschallend reeds bij voorbaat mijn victorie
Klinkt mijn triomfzang klaar, zuiver, gebiedend,
Zoó dat de horizon bevende en blozend
| |
| |
Los; te vergeefs poogt Nacht, om toch niet dadelijk
Te zwijmen voor mijn macht, te schemeren...
Ik schetter los! En plotsling...
Wijk zèlve ik terug, verblind mij hel
Gebaad te zien van morgenpurp'r, ontsteld,
Dat ik, de Haan, de zon deed rijzen...
Geheel 't geheim van je ochtendzang is, dat...
Ik wáag te vreezen, dat zonder mijn roep
Het Oosten noóit ontwaken zoû...Ik kraai
Niet schel, op dat een echo minder schel
Mijn kraaien zoû herhalen want ik denk
Nièt aan de glorie maar aan zónneglans.
Kraaien is mijn manier van vechten en
Gelooven; mijn zang klinkt hoogmoediger
Dan alle àndren zang omdat ik klaatrend
Zing, dat het klaar worde, ën de Dag dage!
Maar hij zegt dolle dingen! Doe jij dagen...?
Dat wat de bloem, het oog, de ziel en 't venster
Ontluiken doet. Mijn stem gebiedt het Licht
En als de hemel grauw blijft, zong ik slecht.
En als je kraait bij dag?
| |
| |
Of 'k zweer aan spade en schop, houweel en zeis
Mijn plicht steeds te vervullen en...te wèkken!
Mijn vrees eéns te vergeten.
Geloof je, dat je schal geheel de weerld op
eenvoudig
'k Weet niet goed, hoe groot de wereld
Is, maar ik kraai voor mijn vallei en vlakte,
Hopende, dat in verdre dal en delling
Een andre Haan doet wat ik doe...
Maar ik sta hier maar te praten en vergeet
Ik dolle dingen? Dàn zal ik den Daagraad
Doen rijzen voor je blik; 'k voel, dat de wensch
Je te behagen krachtiger mijn reeds
Natuurlijke bekwaamheid maken zal
En dat ik kraaien zal als van een bergtop,
En dat de Daagraad schittrender en schooner
| |
| |
Zeer zeker, want een zang schalt vòller
Wanneer de zanger weet, dat wie hij mint
Luistert...
Hij plant zich op den heuvel, die de vallei beheerscht
ziet hem afsteken, tegen hemel
De kimmen. Zijn zij reeds verbleekt? Dat komt
Omdat ik reeds met zoo veel klare woorden
De zon verwittigde zich klaar te houde,
Hij schijnt gelijk te hebben!
spreekt naar den horizon toe
Ik voel je reeds bewegen daár, daar achter...
'k Lach reeds van hellen trots in mijn vuurroode
Baardlellen. Hoor!
Forsch
Kukeleku!!
Doorzwelt zijn halskraag!
tot het Oosten
Ik ben dë Aarde en ik ben dë Arbeid!
Mijn kam is als de vlamme van een smidse!
Mijn keel is als de voren in de velden!
Hij fluistert, geheimzinnig
Vroéger je schenken mijn geschenk dan ik
| |
| |
Aprilmaand schonk!
Buigt zich, geruststellende, links en rechts
Ja, struik, struweel, ja, varens!...
Ik mag nièts, nièts vergeten!
Streelt grond met wiek
Ja, grashalm, ja! Geen enkle dier zoo stille,
Needrige wenschen, wier heraut ik word.
Spreekt tot onzichtbare wezens
De gouden ladder? Ja, om allen òp
De Atomen...
zeér forsch
Kùkelekù!!
Beving versiddert over 't omgespitte
Zelfs in den dag zijn alle sterren daar.
fier
Ik doof nooit, ik doof niets!
Maar je zal zien hoe ik weet te doen stralen!
| |
| |
En 't groen wordt diep oranje!
Dat groen, dat diep oranje werd, o jij
Zag het van morgen 't allereerst!
De vlakte wordt in de verte fluweelig purper
De lucht en 't land schijnen eén purpren heide!
begint zwakker te kraaien
't Gloort door 't pijnwoud!
Maar 't moet schittren! 't Is nog lang
Niet goed. Kùkeleku...! 'k Kraai zwak, maar 'k hoû
Iederë ijlte in iedren boom
enthoeziast
Ik wil, nu heel mijn liefde
Kracht leent aan mijn geloof, dat deze dag
Schooner op schijnt dan welke schoone dag
Ooit scheen! Zie, breekt het Oosten niet in blos
medegesleept
Waarom niet, nu de Liefde
| |
| |
gebiedend
Op mijn klaatrend bevel uw einderlijn
Van kleine, loodrecht staande populieren!
ziet over de vallei
'k Zie in de schaduw heel een weerld zich scheppen
Je toe! Gij, verste heuvelklingen, teekent
Duidlijker af uw duidlijkre kontoeren...
Fazant, hebt ge mij lief?
Lief hebben wie mij opnam in zijn diep
Geheim der dingen, die gaan stralen!
Zing beter, nu je hier bent! O kom dichter
Bij mij! Werk met mij meê.
Elk woord, dat je mij zegt, wordt zonglans waard,
Ik heb je lief, ik min je!
Zeg: ik aanbìd je en heel de bergenrij
Bidt ginds den hemel aan, in plotsen brand!
opgewonden
'k Aanbid je! 'k Brand voor jòu! Steek al in brand!
De berg verguldt zich
| |
| |
wijst heuvelen, die paars zijn gebleven
Maar dáar die helling, zie!
Elk krijgt zijn beurt! De toppen eerst en dan...
vroolijk
Dien wijd ik jou, mijn liefde!
De verre dorpjes verduidlijken...
Jawel, 'k wil, 'k wil nog kunnen!
Hij klatert los
Maar zie, hoe grauw en grijs 't nog nevelt
Alleen als ik met schelle kreten mij
| |
| |
'k Hoor in je breede borst den dag herleven!
Laat zalig in je longen mij beluistren
de kleine huisjes in de verte beginnen te rooken
Die weder rookende hoeve en hofsteden:
Zie, de offerlinten wemelen de lucht in!
Ik zie je grootsche schepping zich uit breiden
Wàt heerlijk? O mijn Held!
'k Volvoer mijn plicht en maak jou heerlijker!
'k Geef goud aan de vallei en aan joù vleugels!
Rukt zich los van de liefde en stort rechts toe
En toch, de schaduw, wijkende, weêr streeft,
En daar en daar blijft altijd nog iets duisters!
weemoedig
Helpen: de morgenster zwijmt...
| |
| |
Weemoedig worden: er valt waarlijk nog
Te werken!
rukt zich los van den weemoed en stort naar links
Hanen kraaien in de vallei
Zacht
Luister! Hoor je...?
Dat zijn de oudre hanen...
Het Licht, zoodra zij 't zien.
Mijn zang steeg op uit duister, de eerste zang!
't Is schoon in 't duister aan het helle licht te
Is niets. Hun zang ontleent waarde aan mijn zang.
Hun laat gekraai, zoo menigvuldig, drijft
Onwetend de allerlaatste schaduw weg.
Recht op den heuvel, roept hij tot de verdere hanen
Ja, allen te gelijk: kukeleku!!
| |
| |
moedigt het Licht aan
Ja zeker, dat dak ginds moet nog verguld...
Daar is Zij! 'k Zie haar en ik moet
Haar achter uit het bosch te voorschijn halen!
Beiden wijken achteruit als trekken zij iets naar voren.
Kantekleer rekt zijn roep, of hij de zon wenkt
| |
| |
laatste, zich uitputtenden kreet
Zij wankelen beiden, plots overstroomd van licht
Eindelijk dus! Zij is
met voldoening
Héel groot!
Valt uitgeput tegen helling
loopt op hem toe, terwijl de morgen uitstraalt
Zing nu de Zon te moet om haar
zacht
Neen, ik heb geen stem meer. Ik
Heb al mijn g'luid gegeven, maar dat is
Niets. Zij ontvangt 't geschal van alle de andren.
De andere hanen kraaien
verwonderd
Hoe dat? Hoort zij dan nooit jou schallen als
Maar dan gelooft zij zeker,
Dat de andre hanen haar doen rijzen!
Laat mij je danken. Nimmer was de daagraad
Maar wat is de belooning voor
't Ochtend geruisch, dat uit het dal
| |
| |
Omhoog stijgt.
Verschillend geluid stijgt op
Zeg mij wat je hoort; 'k heb nauwlijks
De kracht het te onderscheiden...
boven op den heuvel, luistert uit
Een vinger tikt tegen den koopren boord
Lager dan 't klokje klaar maar even vroom...
Een geloei...en dan een lied!
Een nest vol jonge vogels schijnt
Gevallen in de dorpsstraat.
met meer en meer aandoening
En schalke gnoompjes, die 'k niet zien kan, geven
Elkaâr in 't water klets-klets-klandren...
Vrouwen zijn aan het wasschen.
Die ijz'ren kreeklen, die aan alle kanten
De vleugels knàrsen doen?
| |
| |
Scherp slijpen zij de zeizen en weldra
Zullen zij door het koren weg zich banen...
Velerlei geluid: klokken, hamers, vlegels, gelach, gezang, geknars van staal, zweepgeklak
Hoor!! Alles arbeidt! Dat veroorzaakte ik!!
O, 't is onmooglijk! Sta mij bij, Fazante!
Nu komt het vreeslijk oogenblik! Heb ik...
kijkt verwilderd om zich
ik dan den dag doen rijzen, maar hoe! Waarom!
Waar?! O zoodra mijn koel verstand zijn recht
Herneemt, word ik waanzinnig! Want, ik, die
Geloof den hemelfakkel te öntsteken,
Ik heb geen...'t is verschrikkelijk!
Geen hoogmoed, 'k blijf bescheiden...Zal je nooit
Laat nooit mijn vijanden dàt weten!
Ik vind mijzelv' onwaardig
Die glorie! Waarom koos God mij om weg
De zwarte nacht wijken te doen! Zoodra
Ik heb den hemel doen ontvlammen, valt
Mijn trots ter neêr. 'k Werk òpgerukt en zink.
Wat! ik, zoo klein, zoû die onmeetlijke
Daagraad doen dagen, iedren, iedren dag!
Dat kan ik niet, dat kon ik noóit, dat zal
Ik nimmer kunnen! O, ik ben wanhopig!
| |
| |
Ik ben toch verantwoordlijk!
Die adem, dien ik wacht, wanneer ik de Aarde
Krab, komt die weêr! De Toekomst voel ik als
't Gevolg van iets, dat mij zoû kunnen falen.
Begrijp je nu al de' Angst, die mij verteert?
De Zwaan is zeker, als mijn hals zich rekt
De riethalm onder 't water weêr te vinden,
En de Arend zeker, als hij neêr zwiert uit
De lucht, te schieten op zijn prooi en jij,
Mijn liefste, vindt immer weêr een nest van
Mieren in de aarde. Maar ik, die 't mysterie
Van eigen werk mij niet bewust ben; ik,
Die altijd weêr vrees voor den dag, die volgt
Den dag van heden, ben ik zeker in
Mijn keel de klaarte weêr en weêr te vinden!
hare vleugels om hem heen
Ja, altijd weêr, ja altijd weêr!
Spréek zoo en overtuig mij, en jijzelve,
Wees overtuigd als ik geloóf en wees
Niet overtuigd wanneer ik twijfel...Spreek
O, dat kan mij niet schelen!
Je hebt heérlijk gezongen!
Ik slecht gezongen heb, maar dat de Daagraad
| |
| |
Neen, zeg mij, dat ik waàrheid sprak, toen ik
Haan! Jij, jij doet de Daagraad rijzen!
Merel verschijnt plotseling
| |
Vierde tooneel
De Zelfden. Merel
Die eeuw'ge spotter! Laat
tot Fazante
Ons niet alleen! Mijn ziel is nog ontsloten!
Zijn lach zoû mij doordringen!
Maar waar kom jij van daan?
| |
| |
toont omgekeerde bloempot
Rauwe oorwurm naar in bruin gebakken aardwerk,
Toen 'k eensklaps...O, ik wil je daadlijk zeggen,
Dat een pot niet als een pot altijd b'hoeft
Luisteren in een pot! Schaam jij
Wat doet de pòt er toe, wanneer
Zij zonder ooren toch goed weet te hooren!
En wat ik door haar hoorde, o doorboorde
Mij van vlijmend genot, terwijl ik door
Het gat van mijn pot uitkeek!
Natuurlijk! Kijk, die roode kegel heeft
'n Zwart gaatjen om mijn gele snavel 'r uit
Te steken! 't Was zoó heerlijk! Heusch, vergeef me!
Wanneer je hèm bewondert.
| |
| |
spotziek opgewonden
Van méer dan mooie mooiheid en 't was schoon
Van schoonste schoonheid; o vergeef mij, als
Ik de adjectieven stapel!
Tot Enthoeziasme kunnen komen? Ja!
Ik ben nooit sterk geweest in enthoeziasme,
Maar nu, nu stijg ik tot Extaze op!!!
Je ziet, ik heb niet kunnen wachten,
't Je te vertellen. O, die Haan, die zingt!
Die Dageraad, die rijst! Die...
tot Kantekleer
Dat ik je samen met hem laten kan.
een weinig verlegen over hare lichtzinnigheid
Dien ook jou morgenzang opriep uit 't duister;
De dag, die is de
jour
, de
jour
, die is
| |
| |
teeder
Nu 'k weet, hoe hoog jij staat, verlang ik niet
weemoedig
Maar je gaat er wel heen!
behaagziek
Ik moet je zonglans op mijn sleepstaart toonen.
Ik kom terug. Blijf hier.
levendig
Maar dáarom!
Opnieuw in extaze
Ja! Ja!
zacht, voor zij vertrekt
Je ziet, de zwàrte Meerl is zelfs verrukt!
Vliegt weg
| |
Vijfde tooneel
Kantekleer, Merel
ironiesch
Ik nog dan is 't van pùre, pùre, pùre
Bewondering! Zoo: hù, hù!! 't Is heusch pràchtig...
naïef
Je bent nog niet zoo kwaad, ik zei 't al aan
| |
| |
met diepe overtuiging
Je bent bewondringswaardig; 't is
Behagen, hù! haar overtuigen, dat
Je Dag en Dageraad doet rijzen!
'n Eenvoudig middeltje? Nu ja, maar hoor,
Je moet het toch maar eerst weten te vinden.
Ben jij misschien uitgebroed in 't ei van
Zijn, bij jou vergeleken, stommelingen.
Hij wekt den dag in 't Oosten op om in
Fazantes hart de liefde op te wekken?
Héel mooi gevonden: 't dakje, dat verguld
Moest worden en verrùklijk, die Atomen!!
Dan, plotsling, 'n bui van needrigheid! O neen maar,
Je bent een leùkert of ik heb het mis.
| |
| |
zich inhoudende, kortaf
Ja, ik bèn needrig en ik doe den dag
Grappenmaker! Je gelooft toch
Niet zèlf, wat j' haar op de mouw spelt?
Geloof, dat ik den Dag doe rijzen!
Het Licht gehoorzaamt aan mijn klaar bevel.
Je bent 'n profeet, maar in je eigen land!
Hij ziet, dat 't dag wordt en roept: kukleku!
Je bent een schalk met je gelieg en met
Je lyrische ontboezemingen!
verbaasd
Loop je dan zèlf erin? Kom, hoû me niet voor
De mal!
knipoogje
We weten er alles samen van!
jij weet het; ik weet nièts. ik open slechts
Hij houdt vol: wel, 't is een
Bespot àlles maar dàt niet, zeg 'k je,
Wanneer je vriendschap voor me hebt.
| |
| |
Mag ik niet een god aanbidden,
Die zegt: Er zij licht! en er was licht?
Mijn beste jongen, neen, 't is niet
Van mij te vergen: ik loop er niet in.
Jij loopt nooit; jij, jij huppelt altijd! Maar
Zie jij dan niet mijn hevige öntroering?
Wees niet altijd geestig!
Af van dit oogenblik. O, laat mij je over-
Tuigen, al ware 't maar eéne seconde!
Eén keer maar diep en weten of je mij
| |
| |
Dat mijn gezang levenskracht kost?
Te klaterkraaien als ik kraai moet ik
Lòngen bezitten, oude jongen!
Toch èrnstig: wij zijn vogels toch met vleùgels!!
Ja, net als de engeltjes in 't Paradijs.
Om toch met gorgelkreet het uchtendkrieken
O, dorre geest! Maar 'k wil nog niet af laten!
'k Beklaag je, zwarte meerl, Obscure Merel!
Roemruchte Haan, jij Vuuraanbidder!
Jij wat zijn Dag en Dageraad? Weet jij
Wat wekken is wat sluimert en wat is
Pógen te doen gloeien, weet jij wat is
Verheven eerst? Neen, neen, dat weet jij niet!
'k Veràcht je! En dat roze, broze slakje,
| |
| |
Dat heél alleen met zilvrig spoor een takbos
En geestigheid een levensvlam te dooven.
Je hebt niet meer hart dan je ziel hebt. Ik
wordt bits
Nu goed, ik dacht je een oog'nblik te verstrooien.
'k Schei er meê uit. Slik maar wat jou vijanden
Mij haaten? Wie zijn mijn vijanden?
't Wordt mij heel gemakkelijk
| |
| |
Aan mijn roeping te g'looven als 'k alleen
Ze willen omdat zij te veel verlichting
Hebbe' overdag de meter sluiten.
Een bloedverwant. Een haan,
Een kèmphaan, die je zal op wachten.
Majoors, die moes van ons zoû maken als wij...
Ziet Kantekleer weggaan
'k Vergat heelmaal, dat wij vogels van eer
Zijn.
ironiesch
Ga er nièt heen!!
| |
| |
Ik doe het wèl...Maar zeg toch: kon jij
Maar kijk dan: 'k trek mij samen en
Loer door dit gaatje wat er op de weerld...
Merel in pot
Gebeurd?
Slaat geweldig met wiekslag pot om
Kijk liever naar den hemel! Daár!!
Laag-bij-den-grondsche geesten, 'k woû je wel
Allen, al ware 't maar door eén rond gaatje
Doen kijken in de lucht en dat met éen
|
|