| |
| |
| |
Eerste bedrijf
Eerste tooneel
De Hoenderhof: Kippen, Eenden, Kalkoen, Merel, Kater op muur, enz.
Zoo'n klein groen kevertje, dat smaakt naar roos
voor de kooi van den Merel
deftig verbeterend
'n Antieken herder van Theókritos.
Hij zingt zijn lied nooit uit.
Geén kunst.
Hij neuriet het liedje, dat de Merel fluit
‘Wat klinkt dat zoet van mijn klavier,
Klavier, klavier...’ Weet, eénd, dat nièt uìt zingen
De kunst juist is. ‘Wat klinkt dat zoet van mijn
Klavier, klavier...’ Mooi zoo!
De Merel komt uit zijn kooi, en, gezeten op een blauwe-regen-tak, groet
| |
| |
groetend
Als mijn publiek dankbaar is. Ik ben 'n tamme,
Heél tamme merel.
Hij wipt zijn kooi in
Hij's vrij te komen en te gaan, er in,
Er uit. Zijn deurtje slaat van zèlf niet toe.
‘Van mijn klavier, klavier...’ Het is niet zeér
Belangrijk nog te weten wàt zoet klinkt
ziet vlinder op bloemen boven schutting
O, kijk, wat mooie vlinder!
volgt Vlinder met de oogen
tot Kalkoen
Maar waarom Màartkapelletje?
steekt kop tusschen tralies
Omdat het uìt vliegt in Juli.
schudt kop op en neêr
Veél meer dan leuk, mijn lieve.
kijkende naar Vlinder
Toch chic, een Vlinder...Pik jij Spaanschen peper?
| |
| |
loopt haastig aan
Welke Koekoek? Die in 'twoud woont,
herademt
Ik was al bang, dat ik klokke-
treurig
Ja, maar 'k zie hem nooit!
Hij zit in zijn châletje boven regen-
Jas en geweer. Zoodra hij koekoekt, kom
| |
| |
Ik aan getrippeld maar dan doet hij juist
Zijn deurtje dicht. Van avond blijf ik zitten
Op de loer.
Zij zet zich op drempel
Zeg! Witt'kip! Witt'kip! Witt'kip!
| |
Tweede tooneel
De zelfden. Duif (op het dak); daarna Kantekleer
ziet rond met schokkend kopgedraai
Hoewel ik een expresbrief moet bezorgen
Wip 'k even aan. Dag kip.
Ik dezen zomeravond toch mijn postdienst
Doe door de lucht boven den hoenderhof,
| |
| |
herneemt gesprek met Witte Kip
Van àvond blijf ik zitten op de loer.
Ja goed, maar als de klok
Gaat slaan en ik mijn koekoek zien wil, steek ik
Eén oogenblik!
Tot andere kip
En jij jou koekoek zien wil, steek je j' kop...?
wijst rond gat beneden in deur
schreeuwt
Zeg, witste all'r witte kippen,
Je laat me blauwbekken tot ik azuur ben?
'n Oogenblik, als 't niet
Te indiscreet is, wel zoû willen zien...
| |
| |
Maar heel de weerld bewondert
En ik heb mijn torteltje beloofd
Haar te vertellen hoe hij toch er uit ziet.
pikkende
Pràchtiglijk, dàt is zeker!
Duivetil, hooren zijn klaroenschal schel.
Zijn zang vloeit meer met heel het landschap samen
Dan 't blanke dorpje met den heuvelkling,
| |
| |
Want altijd mengt zijn stem zich met den einder.
Zijn kreet doorpriemt de wazig blauwe kim
Als 'n gouden naald, wier dagelijksche draad
Telkens den hemelzoom zoomt aan den zoom
Van de vallei. Hij is de Haan, de Heer!
op en neêr in kooi
Om wien all' harten kloppen - tik-tik, tik.
kop tusschen tralies
Mijn Haan, jou Haan, haar Haan,
En ònze Haan, ulieder Haan, heùr Haan!
tot Duif
Hij keert weldra terug van zijn inspectie.
O, kent u hem, meneer Kalkoen?
gewichtig
Geboren worden en dat kuiken - want
Voor mij blijft hij een kuike', altijd een kuiken,
Gaf ik, kalkoen, kakelles.
Geeft u, meneer Kalkoen, kakelles?
Ik leer te kukelkraaien: ik klok-klok.
En leeft de kip, die hem heeft uitgebroed?
| |
| |
meer en meer belangstellend
En heel gewone boerenhofsteê-kip,
Een beetje kindsch, en die alleen begrijpt
Dat 't haantje, door haar uitgebroed, een Haan
Geworden is, de Haan is...
roept naar de mand
't Haantje is gróot geworden!
Deksel van mand verheft zich; oude kippekop wordt zichtbaar
tot Oude Kip, verteederd
Zeg, oudje, ben je blij, dat hij is groot
schudt kop
Nou, òf ik, hoor! Ja, ja, kleine
Kiekentjes worden groot!
Verdwijnt. Deksel dicht
En dan haar deksel en geeft ons ten beste
Een bloempje van haar boerenwijsheid of
Een spreekwoord of een eigenaardigheid
In dialekt van 't dorp...
naar achteren zich wendend
En die niet altijd als een tang op 'n varken
| |
| |
achter zijn rug roepende
Kalekoens staart staat veel fraaier
Overeind dan pauwestaartwaaier,
Als de pauw, dat is gewis,
Kalkoen keert zich om, oude kip verdwijnt, deksel dicht
tot Witte Kip
't Is waar, dat Kantekleer nooit schor is?
steeds enthoeziaster
Ge kunt tròtsch zijn, onder deze olmen, een
Haan te bezitten, die beroemd zal blijven
Tusschen de dieren, die werden beroemd.
Héel trotsch, héel trotsch!!
tot kuiken
Noem eens, jij, kiekentje,
zegt op
De duif van Noach...neen...
De slang van 't Paradijs eerst, dan de duif
Van Noach...En dan 't paard van...'t paard van Ca...
Klaroenschal luidt het rythme van den Arbeid
Zoo levenslach als uitdaging en oorlogs-
| |
| |
Witt'kip, is 't waar, dat zijn
Dappre kreet 't lauwe, heilige ei vaak redt,
Wanneer de wezel loert en...
Kip, is het waar, dat zijn...
...Schittrende zang zoo schettrend schalt, dat gij
Een diep geheim vermoedt, geheim, dat hem
De stem scharlakenrood doet schaatren, zoo
Dat elke klaproos als hij klaatrend roept,
Meent, dat hij haár riep bij haar rooden naam?
En dat geheim kent niemand?
Zegt hij 't zelfs zijn hoentje niet?
| |
| |
geschandalizeerd
Wat!? Heeft hij dan meer kipp'tjes
Hij schalt en schatert; jij, jij, koert maar
Maar zegt hij 't zelfs zijn lièfste hoentje
kop tusschen tralies
Een drama in de lucht! 't kapelletje als
Een steigrend Pegasusje, zag niet, dat...
Men ziet boven muur groen vlindernet
Een net! O, 'n net aan 'n stok...!
Een hand, en aan die hand een kind...
zacht, kijkende naar Vlinder
Vlinderfat, die aan alle rozen 't hof maakt,
| |
| |
volgen Vlinder en net
Vrees'lijk! Dàar, dàar heb je 't! Nog een oog'nblik!
Stil! 'k Wed, dat hij gevangen wordt! Ik wed
Van niet...van wel...van niet...
Vlinder bijna gevangen, maar...
In de verte klinkt
Kùkelekù!!
Vlinder ontvlucht. Net, teleurgesteld, verdwijnt
één op kruiwagen
Hè? Wat? Wat is 't? Hij is reeds ver...En over
ironiesch, met emfaze
Klaterde los van lout'r ridderlijkheid!
tot Duif
Ja, je zal zien, hij is 'n wàt mooie
kop tusschen tralies
Nu, zoo moeilijk is het niet een haan
bewonderend
O, die meerl is wèl bizonder!
Je neemt een kantaloep voor zijn lijf en
Dan twee asperges, voor zijn stijve beenen,
Dan 'n pepervrucht voor zijn kop, voor zijn staart
Een bundel prei, en voor zijn oor een snijboon;
| |
| |
Een aalbes voor zijn oog en Kantekleer
wijst Kantekleer op muur
Dàt daargelaten, mijn haan niet zéer sprekend
enthoeziast
Dien helm, die schittert, den heerlijken Ridder
Verschijnen van den Zomer, die, om zich met glans
Te pantsren, 't korengoud koos en met sikkels
Zijn mantelsleep hoog beurt...
Op die manier, terwijl hij kuiert, denkt
Hij aan een kukel-ode of aan een kipje...
onbewegelijk op muur, kop hoog
Hij kletst weêr vóor hij kraait.
Kijk, hoe hij staan blijft, met eén poot
| |
| |
Uw goud is 't eenig goud, dat waarlijk goud is!
zacht
Tot wie richt hij het woord?
O, gij, die droogt den dauwtraan aan de blâren
En dan een doode bloem in fladdrende kapel
Om toovert, als de bergwind aan komt varen
En duizend bloesemblaadjes waren
In bladverwarrend Noodlotsspel;
Zon, ik aanbid u: Gij, wiens warme stralen
Zeegnen wat leeft, zaalgen wat lieft, als in
Iederen kelk en elke kluis zij dalen,
En zich verdeelen millioenen malen
In moederlijke wereldmin.
Ik zing u, Zon; niet zult uw zanger gij versmaden
Gij, die speelt op een tobbe zelfs, vol blauwe zeep;
Gij, die mild spiegelt, na hemelsche dageraden
Op simple glasruit uw glinstere daden
In avondglans en guld'nen streep...
Hoort, beestjes, 't zijn maar verzen.
terwijl Kantekleer over het hooi neêrdaalt
Hoe hij trotsch nadert...
Gij wendt tot u der zonnebloemenkringen vuren,
En gij omgloeit mijn hoogen broed'r op torenpunt,
En als gij door de lindenloovren aan komt gluren,
Zaait ge op den grond en langs de muren
| |
| |
Schatten van ronde en gouden munt...
naderen
Kijk, 'n drinkbak: comfortabel!
Wat knabb'lt ze, wat knabb'lt ze toch? Turreksche tarwe...
Hoe schoon herschept gij ook 't glazuur van kruiken en kannen
In fel email; de vale dwijl in gouden vlag;
De hooimijt komt gij met een gouden kap omspannen;
De bijenkorf, zijn zusterken, zet dan
Een kapertje ge op van glinsterrag.
Glorie zij u in wei, en wingerd, langs de lanen;
Gebenedijd zijt gij in 't lucht weêrkaatsend slik,
In 't oog der hagedis, op 't sneeuwgeveêrt der zwanen,
O Gij, die schrijdt langs eeuwge banen,
En toch verheerlijkt 't oogenblik.
O, Zon, die wist Uw somb're zuster neêr te dwingen
Ten voet van àl, lang uit in deemoedschemering,
En zoo verdubbelde wat glans stond uit te zingen,
De schaduw schenkende aan alle dingen,
Schooner die schaduwen vaak dan het ding.
Ik bid u aan, o Zon! Gij vult de lucht met rozen,
De bron met vlam, de doornenstruik met godlijkheid.
Gij kunt het dichtste woud oopnen in apotheoze,
O Zon, die zoo wel goede als booze
Dingen uw loutre goedheid wijdt!
Bravo! Dat ga 'k vertellen aan mijn duifje!
bespeurt hem, hoffelijk
Blauwgrauwe jongling, met je bloesemsnebje,
Veel dank en mijn respect aan je roosgrauwe
Vrouwtje.
Duif vliegt weg
| |
| |
Je moet bewonderaars in eere
hartelijk, tot allen
En nu blijmoedig aan het werk!
Vooruit! Laat de arbeid ons een vreugde zijn!
Heer ganzerik. 't Is 't uur om naar den water-
Boord je ganzen te g'leiden.
loopt op hem toe
Wat vlug, hoor! Niet in leêgheid blijven kwakk'len
En wakk'len.
Ganzerik weg
Oude kip, jij moet voór d'avond
Minstens je twee-en-dertig wormen hebben
Gevonden; jij jeugdig piephaantje, moet,
Als 'n Kantekleer in spe, vier honderd malen
Je kukelkraai studeeren, repeteeren
Voor de echo, als voor 'n spiegel
Zoo heb ik ook mijn keel soepel gemaakt
Toen nog mijn eierschaal mijn korte broek was.
pretentieus
Dat al beduidt niet veel.
Veel, hoor! Broei jij je eieren maar uit; jij,
tot andere kip
Pik al wat kruipt en knaagt in de verbena's;
Ja, als de pieren onze plante' en bloemen
Aanzien voor ochtendmaal, zijn ze gepierd.
Kip weg. Tot andere kip
Jij, ga de kolen zuivren van 't Sprinkhaan-
Gebroedsel...Jij...
ziet oude kip, kop uit mand
| |
| |
Mij uitgebroed heeft, ben 'k niet groot geworden?
‘Vroeg of laat, groeit wat op zijn pootjes staat’.
deksel toe
Ja juist.
tot de kippen, bevelende
Allons, vooruit. Gaat allen vlug
Ik blijf om klokkekoekoek stil hier achter.
Verbergt zich achter mand
Jij, Houdan-kippetje, jij schijnt niet erg
Veel lust te hebben in 't gelid uit pikken
Uit al je hennetjes den voorkeur...
'k Zoû zoo gaarne willen weten...
vleiend
Ik, die je liefste hoentje
| |
| |
Zoo gaarne willen weten...
Mij, die je veel meer dan je andre kipp'tjes...
't Geheim...Zeg, heb je niet
naderend, nieuwsgierig
Een koopren buisje in je stembuis zitten?
eveneens
Als de tenoren doen, veel rauwe ëieren?
Net Ugolino vreet 'k mijn kinderen op.
eveneens
Of zuig je ùit hun horentjes de slakken...?
| |
| |
brusk
Opgemarcheerd!...
kippen gehoorzamen. Roept ze terug
Hoort even nog: nooit blijven pikken als
Je den weg oversteekt...Gaat nu...
stort voor haar, vleugels wijd
dichter, verschrikkelijk, alles beeft
Poeh...!! Poeh...!! Poeh...!!
verborgen
Hij heeft me niet gezien...
het laatst zich verwijderend
Dat zal ook lekker zijn: alles smaakt nu
Natuurlijk naar benzine...
| |
Derde tooneel
Kantekleer, Merel (in kooi), Kat (steeds sluimerend op muur), Grijze Kip (achter mand van Oude Kip)
pauze, dan tot zichzelf
Haar kippezielen niet beladen met
Mijn glorievol geheim, dat zwaar is als
Een rots. En zelve wil ik 't nu vergeten.
Schudt veêren
Laat ons alleen gelukkig zijn: ik ben
Een Haan...
Hij pronkstapt heen en weêr
| |
| |
Ik ben fier, ik ben mooi: ik loop te dandineeren,
Ik trippel, pirouetteer; 'k sta knipoogend in rust,
En dikwijls heb 'k pleizier, met opgestreken veêren,
De nar, die heft zijn armen, te schandalizeeren
Met fluks voldanen liefdelust.
Geen zorgen meer van daag! Vroolijk een halmpje knauwen!
Wat trilt onder mijn oog en hoóg mijn haankop torst,
Doet met zijn fel scharlaken de klaproos verflauwen
En schittert vuurger dan het vestje van dat grauwe
Vogeltje, dat pronkt met roode borst.
't Is mooi weêr. 't Gaat àl goed. Ik laat het klaatrend schallen
Ik heb mijn plicht volbracht en kuier heen en weêr
Tot dat de vale avondschemeringen vallen
En ik nog even met mijn kippen loop te mallen
Wie is het, die daar roept?
Kraken van stroo in het hondenhok
| |
Vierde tooneel
De zelfden, Fidel. Nu en dan een of ander dier
blaft van uit zijn hok
Dà b'n ik! Dà b'n ik!!
Hij verschijnt
Ben jij 't, Fidel, die met je goede, ruige
Kop, je oogen vol stroohalmen, uit de schaduw
Ja, om in de jouwe bbbalken te
| |
| |
Uit liefde voor jou en je kippen. Ik
Bewaak huis, hof en veld; ik waak vooral,
Dat jij kunt kraaien: 'k nijd dus tegen àl 't
Dreigend gevaar: ik ruik het als een fox.
Wat weet jij, Kantekleer,
beschouwt hem
't Is waar, je ras lijkt wel heel vreemd.
Moes; ik ben de totale som van alle
Honden, die langs de hoeve zijn gegaan.
'k Hoor in mij alle honderassen bassen
En blaffen: doggen, keezen, dassen, terriers;
'n Patrijshond zelfs snuift in mij rond, mijn ziel
Is 'n koppel, die in 't ronde zit te soezen.
Een kapitaal van goedheid uit.
| |
| |
Best met elkander overweg, broêr Haan.
Jij klaterkraait de zon te moet en krabbelt
Den grond en ik, als 'k wil genieten...
Jij je op dien zelfden grond en snorkt die zelfde
Was immer ons gemeenzaam.
Van zon, dat 'k blaf tegen de maan; 'k bemin
Zoo zeer de aarde, dat mijn snuit haar diep
Doorwroet om haar te ruiken.
Maar welk gevaar heb je op-
Gesnuffeld? Mijn klein koninkrijkje is kalm...
kop uit mand
Kalmte, Haan, kondt onweêr aan.
Tweeërlei. Uit die kooi...
Men hoort Merel fluiten
Dat fluiten...ondermijnt de heéle
Boel met die eeuwge ironie en dàn...
| |
| |
knarsetandt
Valscher die kreet dan 't allervalschte draai-
Dus...Meerl-uitfluiter, Pauw-pozeur?...
Zullen jòu eens een leel'ke pijp doen rooken.
In onze goede en brave dierenwereld
Steekt Pauw zijn poze-staart op en is Merel
Vol valsch vernuft. - De één met zijn grotesk
Snobisme, dat hij beet kreeg op te rijke
Terrassen, de ander met zijn
would-be
geestig
Gewoordspeel, dat hij oppikte - ik weet
Niet waar -
commis-voyageur
van de blague
De ëen, de änder dom trotsch afgezant
Der Mode, dreigen in deez' simpele
Wereld zoo Liefde als Arbeid ongeacht
En onbemind te maken, de een met steeds
Ironiesch fluiten, de ander met laatdunkend
Zijn staart open en dicht te slaan. Zij brachten
In 't blonde zonlicht de twee grootste ellenden:
Het woord, dat altijd geestig poogt te zijn,
De kreet, die altijd zijn wil ‘dernier cri’.
O jij, die tusschen parels wist de graankorr'l
Te kiezen, hoe kan jij die lamme Merel
Nog dulden! 'n Vogel, die een air aanneemt...
toegefelijk
Hij neemt geen air aan; hij fluit maar een airtje.
| |
| |
Drukt dan zijn oppervlakje op onze ziel.
Een vogel, die kunstjes aan een trapèze
bromt
Nou, dat 's ook niet bar,
Omdat zijn dóorzicht nooit verblind wordt: hij
Bekijkt de bloem, wier steel hij daadlijk opmerkt,
Met blikken, die verkleinen en hij zègt het
Met woorden, die bespotten.
Brrr...oòk niet bijster veel. Ja, hij is zwart;
Hij 's niet opzichtig, maar moediger is het
Van zichzelf, en grappig: Waarom?
Omdat hij geestig waánt te zijn als hij
Woordspeling stapelt op woordspeling? Neen.
Je moet niet heelmaal
au sérieux
hem nemen
| |
| |
Een meerl, die fluit, is een mislukte kraai.
ooren bewegend
Denk niet te min van kleinte.
Het kwaad probeert eerst met een heel klein voorbeeld
Binnen te sluipen om van kwaad tot èrger
Te worden: in een penmes sluimert al
Een dolkziel, merel, kraai zijn even donker.
Een tijger, zwart en geel gestreept, is al
Is slecht, dom, leelijk...
Denkt hij? Voelt hij? Hij fluit maar: tu-tu-tu.
Niets is verplettrender voor wie denkt, voelt
Dan 't eeuwige, kleineerend ge-tu-tu.
Ik word er dòl van en dan brauw ik.
Doet dat er toe! Ik kraai en ik heb al
Wees voorzichtig met die kippen
Zonder kop, zonder hart. Merel en Pauw
Brachten haar kòppen al ten minste heelmaal
| |
| |
Men hoort in huis slaan
verlaat schuilhoek, loopt naar kattegat
Daar is hij! Eindelijk zal
'k Hem zien!!
steekt kop in gat
Helaas, te laát! Nog eens! Nóg eens!
wanhopig, kop in kattegat
ontsteld
Ben je op den koèkoek dan verliefd? Waarom?
| |
| |
Hij is een Zwitser, en een wijsgeer en hij
Gaat altijd uit op 't zelfde uur, net als
Ze radoteert! Hoe is ze er achter
Die oude, schreeuwende Poelepetaat,
Die zich haar bèk kalkt...?
Een
jour?? En waár ontvangt ze?
Onder de hoede van een mizerable
Stroopop met ingedeukten, hoogen hoed.
Wat? De vogelverschrikker?
De musschen vèr, al de arme bloedverwanten.
Wanneer houdt zij dien
jour?
| |
| |
Ze moest wel profiteeren van 't moment,
Dat de tuin leêg is en 't moest toch een five-
O'clock blijven. Toen heeft zij 't bleeke ùur
Gekozen, dat de oude tuinman diep
In 't éerste glaasje kijkt.
Ja. Zij is heel aardig voor me.
kijkt Fidel aan
Wat mompel je in je halsband?
Jou op een goeien dag er ook nog heen brengt.
Bij het puntje van je snavel...
| |
| |
Wanneer een vreemde hen passeert, ben jij
Dan draai je en draai je en draai je...
Doet Haan na, die om kip draait
Kô...Hier ben ik...Kô...Daar ben ik...Kô
doet steeds na
Je vlerk druipt neêr...Poot schetst een tango-pas.
Schot in de verte
Dat kan ik niet verdragen, als zij schieten!
schitterend oog, oor gespitst
Ja...ik...
overmeestert zich, zachter
Wordt je week gestemd, Fidel?
Vreeslijk! Misschien 'n patrijs, die
'k Voel dùizend honden in mij.
'k Strijd met mijzelf. Mijn windhondsnuit trilt bij
'n Geweerschot en in mijn poedelmemorie
Herinner 'k mij een bloedge vlerk, de blik
Van een getroffen hinde en àl de stervens-
Angst in 't konijnenoog, en dan, dàn voel ik
Mijn hart van Saint-Bernard plots wakker worden.
Nieuw schot
| |
| |
verbergt zich achter mand
| |
Vijfde tooneel
De Zelfden. De Goudfazante (daarna) Spits, de Jachthond
vliegt brusk over muur, valt radeloos in hoenderhof
loopt verschrikt rond
O, red mij, als jij Kantekleer bent!
Die ben ik. Wees niet bang...
Schot
springt op, werpt zich tegen Haan
Maar wat een goudfazant nerveus is!
Kàn niet meer. 'k Heb zoo hard geloopen!
valt flauw
ondersteunt met vlerk Fazante
| |
| |
Dien slanken hals, die rekt...gauw water!
loopt naar bak
Bent bàng zijn mooie veêren te bederven...
sproeit met vlerk water over Fazante
komt bij
O God! Ze volgen mij: verberg mij! O!
Echt melo-drama! Hoe hebben zij toch
loopt heen en weêr, nerveus
De jager mikte maar op 'n leeuwerik.
Toen zag hij mij en riep: verdraaid nog toe!
Hij zag niets dan mijn goùd, maar ik zijn vuur!
Zijn hond vervolgt me nog, 'n afschuwlijke...
ziet Fidel
Jàchthond...
tot Kantekleer
Verberg mij, o verberg mij...
ontroerd
U valt héel erg in 't oog: waar moet ik u
Verbergen...Zeg, meneer...Mijn Heer! Zeg, eedle
Vreemdling, waar kan 'k een regenboog verbergen?
Daar, bij die twee bijkorven, onder 't bankje.
Fazante onder 't bankje; haar sleepstaart slipt te voorschijn
Zoo'n goudlakensche sleepmantel is waarachtig
Heèl lastig; er slipt altijd nog een stuk
Te voorschijn...Wacht: ik ga er maar op zitten.
Zet zich op Fazante-staart, veinst te eten uit bak vóor hok
Verschijnt Spits, de brakhond
| |
| |
haastig
Zeg, zag jij niet een goudlakensche, een vrouwtje,
verwonderd, nadenkende
Een goudlakensche, wat, fazante?
gedwongen vroolijk, heen en weêr
Wat ziet die Spits er woest en somber uit
Tòch net 'n geschoren Engelschman!
tot Spits
Zag 'k een goudlakensche fazante-haàn.
'n Fazante-hen heeft steeds
Een isabelle-kleurige japon.
Dit was een haan. Hij vluchtte in 't weiland.
ongeloovig
Een hèn? Met 'n gouden sleepstaart?
Weet jij dan niet wat soms 't geval is?
Nu krijgen we een jagershistorie!
Voor, dat...ja, 't is een raar geval, maar bij
De korhoenders zie je ook zoo iets...
| |
| |
Dat het fazante-vrouwtje...
't Fazante-mannetje te mooi vindt, mooier
Dan zij zìch vindt, als hij pronkt in zijn voorjaars-
Te leggen en te broeien. Dan geeft moeder
Natuur haar goud en purper op haàr beurt.
Mevrouw Fazante - als een vrije vrouw, -
Gaat er van door, den voorkeur gevend groen
En blauw en geel te zijn, een prisma van
Kleuren te dragen op haar rug, boven
Haar taak van moeder te vervullen en
't Fazantgebroedsel onder grauwe vlerk
Uit te broeien. Dan schiet zij 't breede pad
Op, zij vermaakt zich naar hartelust...
verwonderd
Wàarom is die zoo kwaad dàarom?
nerveus
Dus, die vogel, die jou heer miste,
Dat spreekt...
staat stil en snuffelt
O maar dat
| |
| |
ter zijde
Ik hoû er niet van als hij snuift...
Men fluit in de verte
Verdomd! G'n avond!
verdwijnt
| |
Zesde tooneel
Kantekleer, Merel, Fidel, Fazante, Kat op muur, Oude Kip in mand
verschijnt
Ik ben, als zei die Jachthond, vrije vrouw.
'k Heb mij bevrijd van burgerlijke banden
Maar tevens blijf ik van voornaam geslacht
Een edel ras, fier en oprecht, ik, de
Fazante-hen, die 't wijde woud doorkruist...
Zij springt fier te voorschijn
| |
| |
Wel drommels, er zit gàng in haar!
koortsig heen en weêr
Woud, waar die wilddief stroopte...
Die 'n edel kunstwerk der natuur smaakloos met
'k Woón onder dicht loover,
Dat strálend de zon doór schicht maar veel verder
Breidt zich het tooverland van mijn geboorte.
Is 't Perzië of China? Dat weet niemand?
Maar zeker kan men zijn, dat ik geboren
Werd om in hel azuur te schittren tusschen
Palmen en sandelhout en niet de distels
Dwars door, te worden opgejaagd door 'n brakhond.
Ben 'k wellicht niet de Fenixvogel of
De vogel Rock? Hoe kwam ik hier? Wie bracht
Mij uit mijn eden der legende in deze
Zoo lage landen? Fabel, mythe zijn
Het met elkaâr niet eens en bieden mij
De mildste keuze aan: daarom beweer ik
Het eerste daglicht te hebben aanschouwd
In Colchis, van waar Jazon, op zijn vuist
Mij mede bracht: ik ben geheel van goud!
Ik schitter; 'k ben misschien de Vacht, het Gulden
| |
| |
Mijn ras en mijn geslacht vertegenwoordig
ik, sedert ik het purperen kuras
Mij omsloot. Toen dwaze noodlotsbeschikking,
Die wilde, dat ik zijn zoû een dor blad
Naast een robijn, mij onrecht toe scheen, stal ik
Mijn echtgenoot zijn schittrende pluimage.
En ik deed wèl want draag die met meer smaak
Dan hij. De goude dalmatiek zwelt glanzend
Rondom mijn schoonre vormen; om mijn hals
Voegt zich behaagziek de smaragdbezette
Karkant en een banale uniform
Herschiep ik in galagewaad.
Dan ook verblindend, schittrend!
ter zijde
Wordt toch niet gecharmeerd op 'n hen, die haan
Wil zijn, op 'n haan, die eigenlijk een hen is...
daalt huppelend neêr
Ik moet bepaald mevrouw Poelepetaat
Dat gaan vertellen! Freule Fenix, nu
Gravin van 't Gulden Vlies! Zij zal haar daadlijk
Uitnoodgen op haar
jour! Ik kom zoo aanstonds
nadert Fazante
U komt dus uit het Oosten als
Is een gedicht in vrije maat en ben
Uit Azië ik afkomstig, door Bohemen
Toog zekerlijk ik heen...
| |
| |
tot Kantekleer, doet haar halskleuren schitteren
O Kantekleer, zaagt gij ooit twee zoo rijke
Schakeeringen? Alleen het Morgenrood
En ik vertoonen die, Prinsesse van
't Struweelgewas en koninginne van
De struikbezette, wijde vlakten draag 'k den
Gelen chignon der blondste avonturiersters
En voor mijn spleen koos ik het pavillioen
Der briesdoorbruischte irishalmen, die
De vijvers zoomen. Ik dweép met mijn woud
En als het er weemoedig aanvangt te
Septemberen en de eerste blaadren vallen...
ontsteld
Maar ze is een cerebrále, vrije vrouw...
Ontzenuwd als een loovertwijg, wanneer
Scirocco waait, loop 'k rond en tril en sidder...
laat zijn vlerk vallen, draait en draait om en kweelt zijn zacht keelgeluid
Fazante ziet hem aan. Hij meent, dat zij hem aanmoedigt en herhaalt zijn gekweel
Meneer, ik moet u daadlijk zeggen,
Als dat voor mij bedoeld is...
't Schuinsgemarcheer; de vlerk, die neêr druipt en
| |
| |
Maar 't maakt op mij niet 't allerminst effekt.
O, ik begrijp. U is beroemd
Als Haan. Er tript geen kip ter weerld rond, die
Haar veêr niet glad strijkt in de teedre hoop
U eens tusschen twee morgenkukelkraaien
Te boeien. U is zoo heel zeker van
Uzelve, dat u zelfs geen oogenblik
Aarzelt, zelfs als een vreemde dame uw gast is,
Die niet heelemaal lijkt een kipje in onder-
Rok, wie men 't hoenderhof maakt in den hoender-
Verliefd. U is als Haan mij veel te veel
Te veel de Haan. De eenge haan, die naar
Mijn smaak zoû zijn, zoû zijn een nièt beroemde
Haan, wien ik alles zijn zoû. Maar een groóten
Haan te beminnen, ach zoo kipperensch
Maar wij kunnen minstens samen
| |
| |
Nièt leelijk; neen, dat nooit! Wil u
Den hof eens zien. Mag 'k u mijn vleug'l offreeren?
voor de drinkbak
Kijk, dat is de drinkensbak.
Die is ‘model’ gegalvanizeerd ijzer,
Afschuwelijk maar al het andre is
Mooi, lief, gesleten, landlijk, schilderachtig,
't Dak van het kippenhok, de deur der stallen...
komt terug
Mevrouw Poelepetaat is bijna flauw
tot Kantekleer, kijkt om zich rond
En leeft u allen hier rustig
En zonder vrees. De eignaar
Is vegetariër, een wonderlijk mensch.
Hij's dòl op alle beesten en hij geeft
Hun namen uit de poëzie, want de ezel
Noemt hij Midas, de melkkoe noemt hij Iö.
wijst naar Merel
En die daar? Hoe noemt hij die?
| |
| |
Met er nooit in te loopen. Een
En dòr, ondankbaar ook.
Zij loopen rond
ter zijde
Romantische Fenix, nog wel met 'n rood vest,
Als eenmaal Theophile Gautier!
toont de omringende dingen
De oude muur. Die muur, als 'k 's morgens kraai,
Bekruipen hagedisjes, hagedisjes!
Ik kraai op déze plek, waar ik den grond
Bekrabbeld heb en als 'k gekraaid heb, drink
| |
| |
wendt het gesprek
Hier zijn de takkebosschen.
Uit mijn woud! Waarlijk dus, u heeft 'n geheim?
Ik begrijp dat aan te dringen noodloos
klimt op muur
Van hier ziet u de heele hofsteê,
Tot aan den moestuin, waar men 's avonds sleept
De slang, die uit spritst in een gieter.
De weerld niet grooter is dan een komkommer-
En droomt u nooit van wijdre
Kimmen, als een driehoekge vlucht trekvogels
En armelijk zijn al die boeren dingen.
| |
| |
Ik vind die dingen strálend soms van pracht.
Ze zijn toch altijd eender.
Oogenblik, want zij is er en...zij, zij
Verandert alles; blijft alles verandren!
De zon, het Licht! Deze geranium,
Die plantte de boerin, heb 'k altijd anders
Róod gezien. Deze klomp, deze oude klomp,
Vol stroo, is die niet mooi? De hark, daar, bij
De kielen, net een kam, met tusschen hare
Tanden de halmen - gele plokken haar -
Is die niet mooi? En de oude hooivork, die
Tot straf staat in den hoek maar slaaprig droomt
Van verschen hooigeur...En de slanke kegels,
De fijne juffertjes, die Fidel vaak
Omver loopt als zij staan te coquetteeren -
Hij krijgt er dan van langs! - Die reuzegroote
En half vergane houten kegelbal,
Waarover altijd weêr eén mier rond reist
Die, trotscher dan den trotschten globe-trotter,
Zijn wereldje omwandelt in niet meer dan
Tàchtig seconden: niet een enkel van
Die dingen is ook maar eén oogenblik
Het zelfde. Wat mij aangaat, mevrouw de
Fazante-hen, ik raak al sedert lang
Voor 'n hark in 'n hoek, voor 'n bloem in 'n pot, in on-
Geneesbare verrukking en voor 'n heel
Eenvoudig windebloempje heb 'k mijn oog
Ook ongeneeslijk zich voelen vertrekken
| |
| |
Tot die rond starende verwondering,
ontroerd
U zièl heeft! Maar vormt zich een ziel ver van
Het leven en zijn leed achter een hof-
Steêmuur, waar boven 'n kater dommelt?
Men weet te zien wat lijdt, ziet men dan àlles
Niet? Ziet men heel 's werelds rampzaligheid
Niet als éen klein insect vertrapt wordt? Zie
Ik dan geen sterren in mijn waterbak?
verschijnt
Spiegel van de put, zeg, ziet Gij het best den hemel niet?
naar Fidel
Dat is nu eindlijk eens een hen, waar meê
Je práten kunt, een kip met conversatie!
Niet als de ànderen: kippen zonder kop!
Kreten en gesnater, dat nadert
| |
| |
| |
Zevende tooneel
De Zelfden, het Parelhoen, de geheele Hoenderhof
in zijn kooi
Eindelijk zal 't Poelepetaatsch toe gaan!
Alle kippen, met Parelhoen, komen zenuwachtig op
stort toe op Fazante
Hemeltje, wat is zij beeldrig! Alles stormt
Kring van bewondering rondom Fazante. Gekakel, kreten, etc.
ter zijde, bewondert Fazante
Wat loopt ze mooi!
hij kijkt naar de kippen
Veel mooier dan mijn kippen!
Geërgerd, tot de kippen
Kippen, je trippelt of je aan eksteroogen
Lijdt, of je öp je eigen eiren loopt;
stelt zoon voor aan Fazante
M'neer Parelhaan, mijn zoon!
Zij zijn gewoon vroeg te gaan slapen.
| |
| |
De kippen klimmen het laddertje op
tot Fazante
Niet waar, lieve vriendin, wij zullen veél
bewondert Fazante, ter zijde
Uit schittren boven alle de andren, die
Lijken wel in haar hempje in 't rond te staan.
tot Parelhoen, zich verontschuldigend
Ik reis van nacht terug naar mijn villa
Men hoort een schot
Er wordt nog altijd door gejaagd!
levendig
Tot morgen ochtend nog gevangen.
Waar 's nachts te slapen?
Ik!? Slapen in 'n hok! En u, meneer
| |
| |
O, wie Fidel heet, slaapt heel dikwijls
schikt zich
Nu, dan blijf ik maar tot morgen...
kreten
Tot mòrgen!! Maar...!! Lieve vriendin, 't is morgen...
Fazante, niet heélemaal onder ons
Een wormpje komen pikken? Want Heer Pauw...
beklimt het laddertje, ziet om
Nu stil! De scheemring weeft haar waas.
Bevelend
Heeft ieder
zachter, tot Fazante
Want Heer Pauw komt ook...
'k Ontvang dan bij de zwarte bessen...
Alle kalkoenen op hun rek?
Zijn de eenden in hun puntig huisje?
zacht
Ik reken zèker op de Schildpad...
op de bovenste sport
Is iedereen nu waar hij hoort?
| |
| |
Ja, m'neer; men moet...
tot de kuikens
En zijn
De kuikens onder moeders vlerk?...
tot Parelhaantje
wat men
Doet, goèd doen, hoog of laag...
tot Fazante, insisteerend
Heeft mij beloofd, dat Kantekleer zoû komen!
tot Kantekleer
onder aan de ladder, kijkt op
Omdat je weigerde aan die àndre!
En als hij toe geeft, zal hij 'r ook nog kraaien!
tot Fazante beslist
Ik zal nìet gaan. Bonsoir...
geërgerd
Bonsoir.
Zij springt brusk in het hok. De nacht valt
| |
| |
sluimert in, voór hok
Nu slapen tot de hemel ròze wordt,
Als 't buikje, ja als 't buikje van 'n klein hondje...
boven op ladder
Alles slaapt.
Ziet kuiken, dat ontsnapt
Wat 's dàt?? Een kieken, dat uit wandlen wil??
Hij jaagt het kuiken binnen, bevindt zich voor hondenhok. Zeer zacht
zéer slaperig
Gewoon aan lucht...Moet ik...
verdwijnt in het kippenhok
Ik ga naar binnen...
slaperig
Stilte. Op de muur ontvlammen twee groene oogen
| |
| |
...Beide oogen te oópnen...
Gele oogen op de schuur, ontvlammen
Andere gele oogen ontvlammen
Men ziet de silhouetten van drie nachtuilen
| |
Achtste tooneel
De Hoenderhof, in slaap. De kater ontwaakt op den muur. Drie Nachtuilen; dan de Mol en de Koekoek.
'n Samenzwering...tegen hèm!
| |
| |
Hoé, Hoé, acht uur, acht uur, acht uur!
Vleêrmuizen fladderen
Vleêrmuizen fladdren al...
En de mol graaft zijn hol!
Bij tijds, jij keukekoekoek...
Pfft! Ja! Pfft! Ja! Zelfs dagvooglen maken
Gemeene zaak met òns, donkre nachtwakers!
tusschen schijnbaar slapende groep
Is 't voor van nacht, dierbre rondoogen? kòmt ge?
| |
| |
verschrikt
Dat 's hij! Dat 's hij! Hoé!!
Neen! 't Is zóo donker, dat wij verdwijnen
Als we onze ronde öogen sluiten, sluiten...
De oogen dooven. Nacht. Kantekleer, op trap
tot Merel
Heb je iets gehoord, vriend Merel?
| |
| |
Neen, maar als 'k zièn mag??
Een vogel zwart. Kom dus.
steekt kop uit hok
'k Stik onder dat lage dakje!
ziet nachtvogels
O!!
zij werkt zich terug, maar loert
't Was niets! Wij gaan...! Wij gaan...!
Dank! Maar waarom zijt gij allen
De nacht ontdekt wat voor
Ons zelf verborgen was. Ik hoû niet van
Den Haan omdat de Hond van hem houdt.
| |
| |
Niet van den Haan, omdat 'k hem kieken kende,
En 'k geén kieken als Haán erken.
Niet van den Haan, omdat hij geen zwemvliezen
Tusschen de teenen heeft en sterren teekent,
Ik hoû niet van dien Haan
En blauw heeft zijn portret op schaal en schotel
Om zijn blikken standbeeld op den toren,
Dat draait naar alle winden.
Waarom hoû jij niet van den Haan?
binnenshuis, begint acht uur te slaan
| |
| |
kop uit grond
En door de bruine aarde...
tot Mol
De Mol!! Zeg, waarom hoû jij niet van
Ik háat hem, omdat ik nog nooit
En, koekoek, jij, waarom hoû jij
| |
| |
wegvliegende, door elkaâr
Wij van den Haan niet houden? Daárom niet!
stilte
langzaam komende uit het hok
En ik...ik krijg hem lièf!!
|
|