| |
Zesde tooneel
Menaechmus Sosicles, Messenio, Erotium
in feestgewaad, spreekt in de deur
Laat de deur open; ga, ik wil niet, dat
De deuren zijn gesloten; zie met zorg
Toe, dat alles goed wordt bereid. Omkranst
De bedden, steekt de geuren aan; die zwier
Is een verlokking voor de minnaars: minnaars
Kost duur die mooiïgheid en geeft òns winst.
Maar waar is hij, die, naar mijn kok mij zeide,
Voor 't huis bleef blauwbekken? Dààr zie ik hem,
Die mij van zoo veel nut en voordeel is!
Ik zal hem ook ontvangen als 't behoort.
Hij 's màchtig in mijn huis; ik ga hem te
Gemoet, ik heet hem welkom!
spreekt tot M. Sosicles
't Verwondert mij je hier buiten te zien:
Wijd zijn mijn deuren open voor je, wijder
| |
| |
Dan je eigen deuren; alles is bereid,
Als jij bevaalt, als jij het wenschte: uitstel
Vraag ik je niet; het gastmaal, naar je wil,
Is klaar; zoo 't je behaagt, zullen wij liggen.
Tegen wien spreekt die vrouw?
Wat was er òoit tusschen jou en mij, wàt is
Dat Venus mij beval, jou boven alle
Anderen te verheerlijken en niet
Onwaardig ben je dat; aan jou alleen,
Bij Castor, dank ik al mijn weelde!
Die vrouw is gek of dronken, zeg, Messenio,
Om 'n onbekenden man zoo familiaar te
Hoe 't hier gewoonlijk toe gaat? Blaadjes dwarlen
Nu nog maar om je rond; ben jij drie dagen
Hier, dan storten de boomen op je neêr!
Die deernen zijn de grootste zakkenrolsters!
Laat mij nu maar begaan: zeg vrouw, vertel eens...
Waar heb je dien m'neer gekend?
Maar, hier, te Epidamnus, al zoo lang!
| |
| |
Te Epidamnus? Maar in deze stad
Zette hij, voor van daag, geen voet!
Maakt grapjes; mijn Menaechmus, wil je, bid ik,
Niet binnen komen: daar zal 't beter zijn...?
Bij Pollux, heel goed noemt die vrouw mij bij
Mijn naam! 'k Sta paf van wat 'r om mij gebeurt!
Zij rook de beurs, die jij nu hebt.
Je gaf mij goeden raad!
geeft beurs
Pak aan die beurs!
Zoo zal ik weten wie zij meer mint, mij of
verleidelijk
Kom, laat ons binnen gaan en eten.
Ik ben je dankbaar voor je noodiging.
Waarom beval je me anders een gastmaal
Ik, beval je een gastmaal...?
Ja zeker voor jou en je tafelschuimer?
Mijn tafelschuimer?? Maar die vrouw is gek!
Een gastmaal voor je Schuier...
| |
| |
Als ik het zeggen mag, meê met je kwam,
Toen jij die palla mij kwaamt brengen, die
Jij aan je vrouw ontstaalt.
Ik joù een palla, die 'k mijn vrouw...? Ze is gèk!!
Den draak met mij en wil je loochenen
Wat 'k loochen, wat ik heb gedaan.
Van daag me een palla van je vrouw gegeven.
Ook nu loochen ik dat. Nooit heb 'k een vrouw
Gehad, 'k heb nòg geen vrouw en sedert ik
Geboren werd, zette ik geen vòet binnen de
Poort van de stad. 'k At op mijn schip en toen
Ik het verlaten had, heb 'k jou ontmoet.
Ik, ongelukk'ge, 'k sta verbijsterd! Wat
Vertel je nu mij van een schip??
Een houten schip, dikwijls bijna vergaan,
Dan weêr te zamen bij elkaâr gespijkerd,
| |
| |
Met al die grapjes; kom nu meê.
Vrouw, welken anderen man jij in mij ziet.
Zoû ik jou dan niet kennen, o Menaechmus?
Is dan je vader niet Moschus en werd hij
Niet zonder een'gen twijf'l te Syracuze
Geboren, in Sicilië, waar de koning
Agathocles eens heerschte? En toen Pinthia?
En toen Liparo, die, bij zijn dood aan
Hiero de macht achter liet, Hiero,
Dat zeg je, vrouw, alles héél goed.
Bij Jupiter, komt zij van daar, dat zij
Ik meen, bij Herk'les, niet
Je over dien drempel schrijdt, ben jij verloren.
Hoû je toch stil, dit is een heel goed zaakje.
Ik geef die vrouw, op alles wat zij zegt, ja
En amen, als ik onder dak kom en
Ruime gastvrijheid kan genieten...
tot Erotium
- Niet onvoorzichtig - je zoo even tegen.
Ik vreesde, dat hij daàr mij aan mijn vrouw
Verraden zoû, wat betreft dat gastmaal en
De palla. Als jij nu wilt, laat ons dan
| |
| |
Wacht je niet op den Schuier?
Neen, 'k wacht niet op hem; laat hem maar alleen
Schui'ren of schooi'ren; 'k wil ook niet, dat hij
Nog binnen komt, als hij misschien nog op daagt.
Bij Castor, zeker zal ik niets doen tegen
Je wil, maar weet je wat ik wel zoû wenschen,
Dat jij de palla, die je mij gaaft, naar
Den Frygiër, den borduurder, bracht opdat
Hij die wat stopt en bij borduurt, zoo als
Je hebt gelijk; zoo wordt die onherkenbaar,
Ook voor mijn vrouw als zij je op straat ontmoet.
Neem je 'm dan meê, wanneer je weg gaat?
Laten wij dan naar binnen gaan.
'k Wil even hèm iets zeggen:
Erotium af
| |
| |
Ik weet al wat je zeggen wilt.
Te èrger is het wat jij doen gaat.
Een buitenkansje; 'k steek van wal; breng vlug
Ons volk in 'n herberg ergens onder dak en
Kom hier terug voor de zon onder is.
Meester, jij kènt die meiden hier niet...
Zeg ik je. Zoo 'k iets dwaas doe, valt dat op
Mijn kop, nièt op den jouwe. Die vrouw is
Dóor en dóor stom, als ik zoo even zag.
En 't is een buitenkansje.
Ben j' nòg niet weg?!
af in het huis van Erotium
De rooverkapitein en die meid zijn
Het zeker met elkander eens! Maar ik
Ben 'n stommeling mijn meester in te willen
Toomen: hij kocht mij om naar hèm te luist'ren,
Niet om bedrild te worden.
tot de matrozen
Als onze heer bevolen heeft; ik moet
Weêr fluks terug zijn.
af, met matrozen
|
|