| |
Tweede tooneel
Menaechmus; later Schuier
spreekt tot zijn vrouw, wier hoofd men in de geopende deur ziet
Ja, zoo jij niet een dwaasrik en een domrik,
'n Kip zonder kop, een ongetemde feeks
Waart, zoû joù haatlijk zijn wat haatlijk aan
Jou man is! Zoo jij na deez' dag ooit weêr
Doet als jij deedt, zet ik je buiten, hoor,
En mag je naar je vaâr toe! Als ik uit
Wil gaan, hoû jij me vast, roept mij terug,
Vraagt waar 'k naar toe ga, wat 'k van plan te doen
Ben, wat mijn zaken zijn, wat 'k in mijn zak
Heb! 't Lijkt, voorwaar, wel of 'k een tolbeambte
| |
| |
Heb in mijn huis gevoerd, die telkens uit vraagt
Wat 'k doe en deed en heb gedaan en doen zal!
'k Ben veel te goed voor jou geweest, wijf; 'k heb
Je 't nooit ontbreken laten aan slavinnen,
Eten en drinken, wol, goud, purper, kleêren:
Pas jij nù op, versta je: hoû je man
In eer en weet, opdat jij 'm niets verwijten
Kan, dat hij naar een meid gaat om met die
Meid ergens te nachtbraken! 't Ga je goed.
vrouw verdwijnt
komt op, ter zij
Ai, zoo die vent kwaad zijn vrouw toe spreekt, spreekt
Hij erger mij toe; zoo die buitenshuis
Spijst, straft hij mij, niet háár, want spijs
ik
niet!
Bij Herk'les, 'k joeg mijn wijf de deur in! Waar
Zijn alle lustige getrouwde jongens?
Ze mogen wel me een mooi ding, ieder, geven
En, àllen, mij geluk wenschen, omdat
'k Vocht als een leeuw voor ons goed recht! En kijk eens!
Hij slaat zijn toga open en vertoont zich in een vrouwepalla
Deez' palla gapte ik van mijn vrouw weg en
Zal ik mijn meid vereeren! Zoo moet je aan
Een al te waakzame egâ mores leeren!
Dat is pas mooi, dat is pas knap, dat is
Pas fijn, dàt is een meesterstuk! Ik steel,
Niet zonder moeite, van mijn feeks wat ik
Mijn meid, die
mij
pleegt te bestelen, geef!
Des vijands buit tors 'k weg en veilig is
| |
| |
Neen, toch niet, vrees nooit: ik ben
omarmt Schuier
O mijn gezegend goede kans! O mijn
Goedgunstigheid! Het ga je wel!
legt hand op Menaechmus' schouder
Heeft zich, naar vroom gebruik, op mijn zoo goeden
Je kon, neen nooit, neen nimmer,
Gunstiger oogenblik gekozen hebben
Dan jij koost om te komen als je kwaamt!
Dat ben 'k gewoon! 'k Weet àlle regels der
Of 'k! Welke kok bereidde het? Of 't gekookt
Met kunst is, zal ik kunnen zeggen als
'k De restjes heb gekeurd.
Op 'n wand geschilderd, Ganymeed, geschaakt
| |
| |
Door d' Adelaar of Venus' lief, Adonis??
Dikwijls genoeg; wat deeren mij die dingen?
Kijk dan eens: lijk ik niet op Ganymedes?
Of op Adonis?
hij plooit zijn toga open; men ziet hem in de palla
Zeg, dat 'k een lievert ben!?
Zeg éerst als ik jou zeg!?
Neen, ik ga, bij Herk'les, niet door,
Ten zij ik weet wat mij te weten waard is.
Jij hebt met je vrouw gekrakeeld en ik
Moet wel oppassen eerst te weten waar
Die sterft, verbranden maar mijn vrouw zal niet
Weten, waar wij den stapel stichten.
| |
| |
Ons dan de fakkels grijpen; tot zijn middel
Valt, talmt te langer je bevrediging.
Menaechmus, steek mijn eenig oog mij uit
Zoo 'k eenig woord nog uit, ten zij jij 't wilt,
Wèg van dat tijgerinnehol!
Jij zoû een puike wagenmenner zijn!
Omdat jij telkens om- en omkijkt
Of je niet ingehaald wordt door je gade.
Zeg jij zelf: 'k zeg wat jij wilt en 'k zeg niet
Wat jij niet wilt, dat 'k zeg.
| |
| |
bluffend
Ik raad beter dan een augur
houdt hem de palla voor den neus
Ruik dan dien rand?...Wil jij niet ruiken?
afwerend
'k Ruik liever 'n vrouwgewaad wat hooger; zóo laag
Als jij mij ruiken laat, bezoedel ik
Mijn reukorgaan, niet meer te reinigen.
Ruik dan wat hooger, Schuiertje, mijn schat!
Wat zeg je? Waarnaar riekt het? Antwoord?
Naar dieverij, minnarij, zwelgpartij.
Dan zal 'k Erotium, mijn lieve deerne,
Deze gestolen jas vereeren en
Bevelen, dat ze een maal bestell' voor mij,
Voor jou, voor zich opdat wij zwelgen zullen
Tot de ochtendster opscheemre.
Ja, klop!...Klop niet zoo hard!
Schuier klopt
| |
| |
Met zacht te kloppen, wijkt de wijnkan duizend
Bang, dat de deur van Samiesch aardwerk is?
Genoeg, genoeg gebonsd! Bij Herk'les! Ha!
Daar komt zij al!
blijft in extaze staan
spottend
Zie jij de zon verrijzen??
opgetogen
Heur blankheid zoû de zon verblinden!
|
|