Ongebundeld werk
(1996)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 927]
| |
Plautus' MenaechmiGa naar voetnoot1Indien ik mij vermaakt heb met Plautus' Menaechmi in het Nederlandsch te vertalen, heb ik geen oogenblik gedacht daarmede de goedkeuring te verdienen van de zeer in latiniteitstudie verzonken hoogleeraren, die eene dergelijke vertaling veél beter dan ik en met tal van wetenswaardige noten en tekstvergelijkingen hadden kunnen uitvoeren, gesteld, dat dergelijke hoogleeraren op dit oogenblik aan onze Nederlandsche universiteiten bestaan, het geen ik niet betwijfelen wil. Wat mij betreft, ik sta tegenover het Latijn op een zeer autodidaktiesch standpunt en mijne eenige verontschuldiging voor mijne bewerking zoû misschien kunnen zijn, dat ik tegen over de Oudheid sta op een standpunt van vreemde transe en suggestie, om welke ik vele perioden van dat verleden aanzie of ik er zelve eenmaal in heb geleefd. En als ik, om mij te vermaken en niet voor studie, Plautus' Menaechmi las en overlas, dan kwam het mij voor, dat ik wel eens, en in welke eeuw is niet erg duidelijk - want Plautus' blijspelen werden eeuwen lang gespeeld - dat stuk heb zién spelen, in de Oudheid, in een Romeinsch theater, door een reizende komedietroep, die gehuurd was geworden door de aedilen der Eeuwige Stad - heb zien spelen door acteurs, gemaskerd en niet gemaskerd, de mannerollen uitgebeeld twijfelloos mannelijk door het symbool, dat geen mannerol na liet tusschen de plooien van zijn kostuum te vertoonen, de vrouwerollen gespeeld door hoogstemmige jongens, de decoraties zeér eenvoudig - een deurtje | |
[pagina 928]
| |
rechts en een deurtje links - met ter nauwernood een achterdoek en voor een publiek, dat al zeer weinig patriciesch was, en waar tusschen geen enkele matrone, al gingen deze hooge dames wel naar het circus, aanwezig was. Ik moet daar hebben gezeten tusschen de kleine burgerij en het volk van Rome, tusschen dikke, sluwe kooplui, kleine-handelaren, parazieten, tusschen allerlei types van kroeg- en bordeelhouders, dieven, tusschen een beul en een lijkkistenmaker, en tusschen hunne vrouwen en deernen, in éen woord tusschen een publiek, dat zoo ongeveer gelijk was aan de bezoekers van de taveerne, tusschen wie Damasippus zich - naar Juvenalis hem in zijn Achtste Satire verwijt - bevond, in plaats van Nero's legioenen te geleiden naar Syrië of naar den Rijn. Ik weet niet wie ik was tijdens die vroolijke voorstellingen, des noods een patriciër, die er eens van door was incognito; in alle gevallen zoû mij een satire van Juvenalis koud hebben gelaten. Maar vermaakt zoû ik mij zeker hebben en dat vermaak, hoe vreemd, komt nog, eenigszins vager en in een schimmigen vorm van herinnering aan meérdere intensiteit van genot, die ik toen gesmaakt heb, bij mij terug, als ik de Menaechmi nu lees en overlees en mij bijna verwonder, dat zulk een eenvoudig stuk van qui-pro-quo, zonder eenige fijnere psychologie, mij toch nog amuzeeren kan. Zoo als het ook Paus Alexander vi en zijn bekoorlijke dochter, Lucrezia Borgia en de gezanten van Ferrara, die haar ten huwelijk kwamen vragen voor Alfonso d'Este, nog vermaakte toen het destijds gespeeld werd in de door Pinturicchio verluchte zalen, die thans het Appartamento Borgia worden genoemd... Dit blijvend belang komt geloof ik, hier door. Plautus is een levendig realist en al gaan zijne stukken niet diep en al is wat hij ons voor zet, eenvoudig van humor en goedig van geestigheid, zoo dat het mij onmogelijk is iets satiriesch bij Plautus te ontdekken wat sommige geleerden wel pogen te doen, het wereldje, dat hij voor u zet op zijn levendig realistische wijze, boeit u om de echtheid er van. Ook is dit een wereldje, dat niet gauw bij andere Latijnsche dichters en schrijvers te vinden is. Dit is niet de wereld der keizers, keizerinnen, veldheeren en aanzienlijke vrijgelatenen, | |
[pagina 929]
| |
die de geschiedschrijvers, die Tacitus, Sallustius, Suetonius u voor tooveren en de zoo miskende, interessante schrijvers der Historia Augusta; dit is ook niet de wereld van Ovidius' galante eleganties, van Horatius' wijsgeerig en intellectueel verfijnd buitenleven op een lieflijke villa, de wereld der aristocratische voornaamheid van Plinius den Jongere of welke andere voorname werelden de Latijnsche schrijvers ook voor u oproepen. Dit is het wereldje, waarvan iets is te vinden in Petronius' schelmsch, ondeugend Satyricon of in de latere Epigrammen van Martialis, een wereld even, maar te partijdig, gezien doór Juvenalis' Satiren héen; een wereldje, prachtig door Plautus gegeven: de klein-burgerlijke Latijnsche wereld, die ons juist interesseert als wij eens moê zijn van Palatijnsche grootheid. Want al is Menaechmus de Geroofde ook een rijk man, hij is toch geén voornaam man en dit maakt hem nu juist eens belangwekkend; hij is een brasseur-d'affaires en niet van héel zuivere affaires, dunkt mij (lees zijn tirade over zijn cliënten); hij is een interessante knoeier, hij is een burgerman: hij woont niet in de Carinae maar wel op een pleintje, waar een courtizane óver zijne woning de hare kàn hebben. Zijn vrouw laat hij het aan niets ontbreken; zij heeft slaven, wol, nu en dan eens een gouden sieraad en - hoogst verlangen van iedere Latijnsche vrouw! - ook wel eens een stukje ‘purper’, al zal dat ‘purper’ nu niet heel groot geweest zijn. Goed, zij hàd toch wel eens wat ‘purper’ in huis en, vermoedelijk, bestelde Menaechmus het niet uit Tyr maar was het gekleurd te Epidamnus zelf. (Dat is het zelfde Durazzo, waar onlangs troonde een Duitsche Mbret.) En de jonge dame, die over hem woont en ‘ruime gastvrijheid’ verleent, wel, zij is, evenmin als Menaechmus en zijn vrouw voorname lieden zijn, een chique cocotte: zij is er een van het tweede of derde genre; zij is tevreden met een palla, die haar minnaar zijn vrouw ontstal en die zij alleen maar wat bij-geborduurd wil hebben, maar juist daàrom is zij interessanter dan zij als eene Aspazia ware geweest. Ja, dit wereldje interesseert ons: het wemelt van menschelijkheid, van kleine, ironiesch klein-burgerlijke menschelijkheid en omdat die antiek is en uit het Verleden voor ons | |
[pagina 930]
| |
opdoemt, boeit die ons vooral op een oogenblik, dat wij moê zijn van het epische, historische wereldverleden. Een koopman, als Menaechmus' vader, die zijn schip belaadt om handel te drijven als het te Brundizium markt is; een koopmanszoon, Sosicles, die met een slaaf - en wat aardige figuur, die trouwe slaaf en vooral ‘trouw’ uit filozofiesch eigenbelang! - alle havens aan doet om zijn verloren broêr te zoeken; de typische Tafelschuimer, geheel ‘beeld van zijn tijd’; die personages zijn het nu eens, die met hun kleinere belangen onzen aandacht vragen, als wij haar te lang aan het opperste leven der antieke tijden hebben gewijd. Er is door Plautus in deze menschen-van-iederen-dag een zóó levendig leven ingeblazen, zich uitende door woord, daad, beweging, scherts, moraal, moraal vooral!, dat wij het geschiedenisje, het intriguetje er bij voor lief nemen en vooral pleizier hebben in zulke echt levende klein-burgerlijke menschen uit vroegere eeuw. En ons duidelijk bewust worden, dat er toen nog àndere menschen leefden dan keizers, officieren, intrigeerende hovelingen, soldaten, samenzweerders...ook nog klein-menschelijke menschen, vol goed en kwaad, van luchtige levensopvatting; geen schurken, ook geen brave Hendrikken... De Romeinen, die dit wereldje zagen opgevoerd, lachten bijna om woord na woord, dat gezegd werd. Zij waren goedlachs, groflachs, meer dan wij, geblazeerden, het zijn. Maar al zullen wij niet meer dan even grinniken of glimlachen, een blik in dien realistischen spiegel van dat publiek zelve, een blik in zulk een blijspel als de Menaechmi, is toch wel een dankbare blik, omdat wij het publiek zelve er in zien, een Zuidelijk publiek, een Latijnsch publiek, zoo als ik het zelve zoo vaak in Italië heb gezien, op de hoogste rangen, in de engelebakken en paradijzen der theaters: een wereldje van beminnelijke zakkerollers, aardige praatgrage mindere-menschen en kleine-burgers, die ook wel eens voornaam deden als Menaechmus doet en die ook wel eens schillen van sina's-appelen keilden naar een over-toeschouwer heen, zoo als ik het mij verbeeld, dat, toen, tijdens de voorstellingen der stukken van Plautus, ook wel gebeurde... |
|