| |
| |
| |
Inleiding tot de voorstellingen van De Tweelingbroeders
In de jambische bewerking van Plautus' Menaechmi
Ik meen, tot inleiding van de voorstelling van De Tweelingbroeders, die dezen avond gegeven wordt in mijn Jambische Bewerking van Plautus' Menaechmi, niet beter te kunnen doen dan u te verzoeken, samen met mij, u een oogenblik te verbeelden, dat wij leven in een vroeger tijdperk. Een tijdperk van het Romeinsche Rijk, toen de komediën van Plautus, zoo niet iederen avond, toch zeer vaak in de Theaters te Rome werden gegeven. Wij zullen daarvoor ons niet indenken in den tijd van Plautus zelve, die als dichter, theater-directeur en tooneelspeler leefde twee-en-eenhalve eeuw vóor Christus; meer zal het ons loonen ons te denken in eene der eerste eeuwen van het keizerrijk, hetgeen wij ongestraft mogen doen als wij ons herinneren, dat Plautus' komediën, met die van Terentius, die slechts enkele jaren na hem op treedt, het klassieke Romeinsche blijspel vormden, dat eeuwen lang zich op de Latijnsche planken staande hield. De Romeinen van het keizerrijk zagen dus Plautus aan met den zelfden eerbied voor het Verleden, waarmeê wij heden ten dage Molière of Shakespeare bewonderen.
Neen, liever dan u met een droge opsomming van wetenswaardigheden omtrent het Romeinsche Theater, het Latijnsche Blijspel te vermoeien, zoû ik u dadelijk willen voeren in het eigen Verleden, dat dìt Blijspel zag ten tooneele gebracht op dàt Theater. Willen wij dus aannemen, dat wij, tijdgenooten van den modernsten Wereldoorlog, leven...in de eeuw van Tiberius of Do- | |
| |
mitianus? Rustig en veilig zijn die eeuwen evenmin als de onze, maar wij zullen ons hiervoor troosten door te bedenken, dat het in deze opgetooverde wereld onzer verbeelding, een zonnig voorjaar is, ongeveer dertig, veertig, vijftig jaren na den dood van Jezus Christus. Rome, nog Heidensch, staat met zijn pracht van marmeren paleizen en tempels om ons glinsterwit te schitteren in allerjongste Aprilzon. Het is namenlijk vier April, en het is de eerste dag der Megalezia, dat zijn de feesten, ter eere van Rheia Kubele, de Groote Godin der Ida, Moeder der Goden. Door den praetor van Rome, door de aedilen zijn voor de feestweek, die volgen zal, scenische spelen uit geschreven en wij hebben ons dus al zéer vroeg opgemaakt om ons naar het Theater te begeven. Ja, het is zelfs zoo vroeg na de eerste ure - die wij ongeveer met zes ure 's morgens onzer tijdrekening mogen gelijkstellen - dat de slaap ons, trots een haastig bad, nog niet geheel uit de oogen geweken is. En toch begeven wij ons op weg, want het Theater van Pompeïus, waar de eerste voorstelling, o absoluut een première!, plaats zal grijpen, opent weldra en omdat de toegang gratis is, zoowel voor u als voor mij als voor iedereen, is het geraden, in aanmerking genomen, dat de Romeinen dol op de komedie zijn en dat Pompeïus' Theater slèchts veertig duizend toeschouwers herbergen kan, niet op ons elf-en-dertigsten aan te komen wandelen: weest verzekerd, dat drie kwartier na de opening geheel het Theater vol zal zijn. En dat met toeschouwers van alle rang en stand, die zich hebben eigen
gemaakt met het denkbeeld, de geheele voorstelling - een soort matinée, die tot avondschemering duren zal - bij te blijven wonen. Als wij dus geen plaats en daarbij geen goede plaats hebben veroverd - ge begrijpt, dat van ‘bespreken’ geen sprake is - zijn wij niet voor ons pleizier uit op den eersten dag der Megalezia, en dat is toch eigenlijk het doel van ons vroeg opstaan, van ons haastig bad en ontbijt. Trouwens wij hadden toch niet langer kunnen slapen. Het is op straat een lawaai van belang: de kinderen toeteren op trompetjes en kletteren met kleine koperen bekkentjes, de slaven hebben vrij, de marktlui trekken in drommen op, de gladiatoren,
| |
| |
die pas morgen in het Colosseum optreden, komen met een geweldige kracht juichende aangehost; de soldaten stampen daverende aan op hun zware caligae of soldateschoenen, de bedelpriesters van de Groote Godin trachten aandringerig amuletten te verkoopen en bevelen aan, tot aller geluk, hun beeld toch te kussen, dat zij op den rug van een ezel de stad door voeren en geheel de zonnige, antieke Aprilmorgen is doorschetterd, doorschaterd, doorkletterd, doorklaterd van het geschreeuw, het gescheld, het geroep, het gejuich, het gegil, het gegalm van die duizende, duizende menschen en kinderen, die langs alle straten samen stroomen naar het Theater van Pompeïus.
Als wij aankomen, heeft het reeds zijn poorten ontsloten. Wagen wij echter nog snel een vluchtigen blik, voor wij binnentreden. Zie, het Theater is een marmeren, hoogen halfronden bouw, met drie verdiepingen tusschen eerst Dorische, dan Ionische, dan Corinthische zuilen. In de vakken der muren zijn nissen, waarin beelden; beelden ook omkransen geheel de bovenste ommegang en schitteren wit tegen de klaar blauwe lucht...Een wijde, weidsche witzuilige, vierkante portiek sluit zich aan de middellijn van dien halfcirkel aan en kan ons schuilplaats bieden in geval van regen...
Neen, niet meer dan een vluchtigen blik. Toe, laat ons voort maken, vrienden-lief en zorgen, dat wij het Theater binnen komen, door een der opene poorten, die de menigte als in zuigen, als in slorpen. Ge begrijpt, hoe we geduwd, gedrongen, getrapt worden, hoe er getwist, bijna gevochten wordt, al zijn de poorten ook vele. En wat dunkt u? Zullen wij, met een aanbeveling in onze zak, een plaats zien te krijgen in de zetels der orchestra, waar de heel chique Romeinen om ons heen zullen zijn: de Senaat rondom, met de twee Consuls, de twee allerhoogste magistraatspersonen in Rome en dan de aanzienlijkste matronen? Zullen wij liever achter de orchestra een plaats zoeken op de veertig banken, die den ridderstand toe zijn gewezen? Nu, als gij mij mijne meening vraagt, zoû ik u aan raden dezen dag eenvoudig de cavea binnen te loopen, de immense Amfitheaterruimte zelve en met al
| |
| |
die duizende, duizende plebejers over de praecinctiones of tusschengangen, dan de trappen op, die het amfitheater door snijden, mede te dringen, tot wij, na niet te lang wikken en wegen, daar ieder een plekje hebben veroverd. Als wij geen kussen hebben meê gebracht, vouwen wij onzen mantel vierkant en leggen die op het kille steen. Zeer zeker zult ge hier een beter aanschouwelijk beeld van theater en spel krijgen dan op de voornamere plaatsen, en beter vooral dan in de beide Tribunalen, de twee groote, festoen-omwingerde, wierook-omdampte avant-scène-loge's, waar de keizer ter eene, de keizerin met de Vestaalsche Maagden ter andere zijde, omringd door talrijk gevolg, zullen verschijnen. Neen, laat ons liever daàr zitten, op een der hoogste rijen van het amfitheater, bijna bij den beeldenkrans, die het opene theater omringt. De lucht is er het frischt, mocht uw achterbuurman naar knoflook geuren. En wij zien alles veel beter uit die minder voorname hoogte, dan uit die veel voornamere laagte.
Daar zitten wij nu, eindelijk, genesteld tusschen de duizenden. Hebt ge een kruikje wijn meê genomen, een paar saucijsjes, een honigkoek? Weest verzekerd, dat dit alles u smaken zal, de uren, die gij hier de Scenische Spelen zult aan zien, want mòcht de keizer komen, dan is het niet geraden op eens het idee te krijgen moê te zijn en naar huis te verlangen: zoo iets is majesteitsschennis en kan levensgevaarlijk blijken. Trouwens, wij hebben ook niet het minste plan niet tot het einde te blijven. Bedenk toch: de première van de Megalezia-spelen; 4 April, in het Theater van Pompeïus! Moeten wij daar niet allemaal bij zijn?
Goed, wij zijn er nu bij. Maar lang zullen wij nog te wachten hebben eer de voorstelling aan vangt. Kijken wij dus maar eens rond terwijl het om ons roezemoest als in een bijenkorf, terwijl er gewenkt wordt: ‘Rufus! Kom hier! Kom toch hier!’ of ‘Claudia, lieve Claudia, kom je niet bij me zitten: er is hier nog zoo een gezellig plaatsje!’ Kijken wij vooreerst naar den blauwen hemel, die zich wolkeloos, morgenfrisch over ons welft, naar den krans der beelden, die zich zoo bevallig daar tegen uit teekent. Letten wij dan op, dat even beneden die beelden in den marmeren wand,
| |
| |
die boven de hoogste amfitheaterrij uit steekt, groote koperen schalen zijn ingevoegd, geluidschalen, voor de akoustiek, opdat de klank van de stemmen der tooneelspelers niet verloren ga. Zien wij nu naar het tooneel zelve, daar voor ons. Dat is het proscaenium, waar de vertooning plaats zal hebben en die begrensd wordt door een muur, een prachtige marmeren muur, waarin beelden in nissen tusschen zuilen. Deze muur is de scaena; wat wij dus ‘scène’ noemen, is niet de Romeinsche scaena, de monumentale muur, die vooral den achtergrond vormt der tragedie, want in die muur is de koningspoort in het midden: daar treedt, bij voorbeeld, Oidipos uit; op zij van die poort zijn de twee kleinere poorten, waaruit de ‘gasten’ of andere bijpersonages ten tooneele verschijnen. Twee monumentale trappen voeren langs die muur naar boven, waar weêr andere poorten zijn; hier treden de koren uit of ook wel verwijderen zich er langs wie ver weg gaat, ter reize over land of over zee.
Deze prachtige scaena kunnen wij ons in afwachting, niet van den tragischen Oidipos maar van de komische Menaechmi op ons gemak genieten. Hebt ge die dan genoeg bewonderd, let dan eens op het publiek. De orchestra, de ridderbanken worden nu ook ingenomen; het wemelt er van rood omzoomde toga's, er is hoofsche plichtpleging; slaven brengen kussens aan; matronen in feestgewaad zetten zich en koelen zich, het wordt reeds warm, de handen met een kristallen bal, die zij bevallig in de palmen wrijven. Zij hebben ook reeds hare zomerringen aan, die zijn veel dunner dan de winterringen, die te zwaar reeds worden. Het is purper, geel, violet, goud, zacht groen daar ginds van de sierlijk plooiende palla's der vrouwen, hare mantels, die zij luchtigjes om zich houden, want ik geloof bijna zeker, dat er geen vestiaires zijn in het Theater van Pompeïus, voor veertig duizend toeschouwers.
Goed, dat is alles héel voornaam. Let nu liever eens op rondom onszelve, die maar plaats hebben gevonden in de plebeïsche cavea, de theaterruimte zelve. Het gaat er gezellig toe. Ziet u, we zitten zoo dicht op elkaâr en dat lokt spoedig uit tot kennismaking, tot familiariteit, tot meer! Lees er Ovidius' Ars Amandi maar eens op
| |
| |
na: dat sierlijke leerboek hoe te beminnen en bemind te worden. Ovidius is al, de arme dichter, gestorven in ballingschap te Tomi, maar in onze eeuw, laten wij zeggen, die van Domitianus, is het nog precies het zelfde. Blikken, woordjes, knietjes, voetjes, heusch, het gaat nog steeds zijn gang. Echtgenooten mogen wel oppassen voor hunne vrouwen naast zich en toe zien, dat niet achter, voor of ter zij hunner egâ's een bescheiden drukje wordt uit geoefend, als heimelijke verkenning van verboden terrein, dat wel durende deze lange matinée meer of minder ontgonnen zoû willen worden door ondernemende in- of aandringers, die niet de minste rechten hebben. Om ons heen zal wel eens een jaloersche man het recht hebben te zeggen: ‘burger, kan je wat minder plaats innemen’, als hij nog niet dadelijk wil uitvaren: ‘burger, hoû je handen af van mijn vrouw en duw niet je knie in haar rug’, waarop natuurlijk de verontschuldiging luidt: ‘burger, vergeef me, maar we zitten zoo nauw en wat mij betreft, ik maak heusch geen aanmerking als Lavinia misschien tegen mijn knie moet leunen, want ik begrijp, dat het niet anders kan...’
Waarop Lavinia in valt: ‘beste man, de burger achter me hindert me heusch niet, hij is zoo bescheiden mogelijk en je weet daar bij: jaloersche scènes, als we uit zijn, daar hoû ik heelemaal niet van en ik geef er ook geen aanleiding toe...’
Nu, we zullen maar vèrder niet bespieden hoe het gedurende de lange, lange matinée die ons wacht, zal toe gaan tusschen Lavinia en den burger achter Lavinia. Trouwens, de keizerin is binnen gekomen in het linksche Tribunaal; zij zit neêr met de Vestaalsche Maagden, en hare vrouwen en hare vrijgelatenen en slavinnen vormen achter haar een dicht gevolg in de groote loge. En spoedig verschijnt zelfs de keizer, rechts, tusschen zijn paleis-officieren, dignitarissen en gunstelingen...
Het is het teeken, dat de voorstelling begint. Zij begint, niet dadelijk met de Menaechmi of met een ander blijspel van Plautus of Terentius. Zij begint eerder met een hymne en symbolische dans; zangeressen, danseressen, fluitspelers, fluitspeelsters, beroemde mimen dalen van de trappen der scaena af, en wat zij ver- | |
| |
toonen is nog een Grieksche herinnering aan het religieuze Theater van Hellas en bevat toespeling op het groote Feest, op de Megalezia, op dezen dag, deze week, dat Rheia Kubele, de Moeder der Goden, gevierd wordt. Na deze hymne is er een pauze, en omdat de zon hooger is gestegen, rolt boven onze hoofden het velarium uit, een immens purperen zeil dat van af de scaena aan ijzeren stangen en kabels golft en golft en golft tot het geheel het Theater en zijn veertig-duizend toeschouwers heeft overdekt en af gesloten van den te blakenden hemel. Een zacht rooden schijn vult de theaterruimte. Als het heel warm wordt, kunnen wij ongestraft roepen en reclameeren:
- Water! Water!!
En dan haasten de theater-slaven zich, boven, bij de bronzen geluidschalen, kranen te openen en vloeit water de wanden, in gootjes, alle de amfitheaterrijen langs, zoodat een aangename frischte ons kan doen uitroepen:
- Hè!! Heerlijk!!
En wij ons de handen en het gezicht kunnen verfrisschen. Voor de Tribunalen, de keizerlijke loge's ontspringen fonteintjes van saffraangeur.
Maar er gebeurt nog iets anders. Het aulaeum of aularium rolt namelijk op naar boven en dit is wel iets zeer eigenaardigs. Want dit aulaeum of aularium is het gordijn, is het Romeinsche tooneelgordijn, dat beneden in het proscaenium - het eigenlijke tooneel - aan een dikken stok zich rolt en dus òp rijst om het tooneel af te sluiten, en neêr valt om het tooneel te verzichtbaren. Zagen wij dus in moderne tijden de voeten der tooneelspelers het eerst zichtbaar worden, in antieke tijden zien wij het eerst hunne pruiken en maskers verschijnen.
Wij hebben onderwijl een worstje geknabbeld, een honigkoek verorberd, een teug wijn genomen en de pauze is ten einde. Het aularium rolt weg, naar beneden. En nu zien we, dat er een tweede gordijn, een achtergordijn, nog het voorgedeelte van het proscaenium af sluit. Voor dit achtergordijn verschijnt meestal de Prologus, in de gedaante van een allegorische persoon of van een half- | |
| |
god, die even aan het publiek vertelt wat eigenlijk de inhoud is van het stuk. Dit is even praktiesch als gemakkelijk en maakt een tekstboekje en program overbodig. De Prologus is daarbij vermakelijk; hij wil zijn persoonlijk succesje niet gaarne ontberen en de schrijver geeft hem meestal met een paar geestigheidjes daartoe gelegenheid. Bedenken wij daar bij, dat hij dit publiek van veertig-duizenden, waarbij meer dan drie kwart ongeletterd en onontwikkeld zijn, op een gezellige manier op de hoogte brengt van de intrigue der komedie, die volgen zal. Dit wordt door dàt deel van het publiek zeer gewaardeerd: het voelt zich gerust gesteld, dat het niet te veel te denken zal hebben als de vertooning is aangevangen: het weet nu reeds zoo een beetje waarom het te doen zal zijn.
En nu wijkt, ter weêrszijde, het siparium en worden dien morgen uwer verbeelding onze Menaechmi vertoond, bijna precies zoo als zij u vertoond zullen worden dezen avond van moderne realiteit. Van de monumentale scaena is niets meer te zien. Zij is verborgen achter de decoratie, die voorstelt een straat te Epidamnus en laat mij u, tusschen twee haakjes, zeggen, dat het oude Epidamnus niets anders is dan Durazzo, waar dezer jaren zoo veel om te doen is geweest. In die straat van Epidamnus staat ter eener zijde het huis van een der Tweelingbroeders en vlak daar tegenover het huis van de lieve courtizane, met wie Menaechmus, de Geroofde - want hij werd in zijn jeugd geschaakt, zoo als de Prologus u reeds heeft verteld en straks wederom vertellen zal - zijne wettige gemalin ontrouw is. Laat u niet al te veel verbazen door deze toevalligheid, dat de courtizane woont vlak tegen over haar minnaar: dit is een traditioneele conventie in de antieke komedie, gaarne geduld en aangenomen door schrijver en publiek - officieele kritiek bestond er die dagen nog niet -; in de komedies van Plautus wonen steeds de mooie meisjes over hare minnaars of minstens over de vaders dier minnaars en deze nabuurschap vergemakkelijkt techniesch zeer veel in de intrigue van het stuk: de dramatis-personae ontmoeten elkander door deze nabuurschap zoo gemakkelijk en ongekunsteld op het tusschenpleintje en zeggen
| |
| |
dan wat zij te zeggen hebben. Ingewikkelde intrigues, als die van een Engelsche of Amerikaansche detective-historie zijn nog niet uitgevonden. Neen, de intrigue onzer Menaechmi is dood-eenvoudig en ik, die u wèl voor geletterd en ontwikkeld aan zie, zal niet, als reeds na mij de Prologus doen zal, u veel van die intrigue vertellen. Qui-pro-quo-komedie van twee Tweelingbroeders, die elkander uit het oog verloren, en van wie de geen, die zijn geroofden broeder komt zoeken, telkens verward wordt met dien ‘Geroofde’ zelven, is dit blijspel ons alleen vermakelijk en boeiend als wij het wel willen volgen met iets van de primitievere en minder geblazeerde ziel van den antieken Romein.
Een spel van gelijkenis dus en deze gelijkenis der beide hoofdpersonen doet ons hen zien gemaskerd. Want was het masker in die dagen voor vele rollen een traditioneel vereischte, het was het zeer zeker voor zulke rollen als die van Tweelingbroeders, die met elkander worden verward. Eén zelfde masker voor beide akteurs maakt den toestand dadelijk zeer aannemelijk. Dit masker was in den tijd, dien wij in onze verbeelding op riepen, een helm, een maskerkop, een zwaar ding van hout, dat rustte op de schouders van den tooneelspeler. De ooggaten waren klein, hoewel des tooneelspelers eigenlijke blik er toch door vonkelde. De maskermond, dikwijls -muil, was groot, trechterachtig, om vèr het geluid uit te zenden in de immense amfitheaterruimte, tegen de bronzen geluidschalen aan, die het terug kaatsten. Behalve de jongeling-maskers der Menaechmi zelve, zien wij in dit stuk de twee zeer eigenaardige maskers van den Grijzaard en van den Paraziet of Tafelschuimer. Het Grijzaard-masker is zeer zeker een herinnering aan Grieksche theatermaskers en dit is niet te verwonderen als wij ons herinneren, dat geheel het Romeinsche komedie-repertoire, dat geheel Plautus en Terentius niet anders zijn dan vertaling en bewerking naar de alleroudste Grieksche komediën. Het Grijzaard-masker gelijkt een ouden Sater-kop maar geheel gestyleerd, met een muil meer dan met een mond en met twee verschillende uitdrukkingen; rechts het kwaadwillige oog en de nijdige grijns; links de goedmoedige blik en de te gemoet
| |
| |
komende grime. De akteur, die den Grijzaard speelde, wendde naar de tekst het mede bracht zijn verschillend aanzicht den toeschouwers toe. De Paraziet, zeer geliefd personage in deze spelen, de Tafelschuimer, de geestig vermakelijke klaplooper droeg ook een uitdrukkingsvol masker: glad geschoren, gestyleerd de beide lange ooren, waarin hij telkens gretig op vangt een uitnoodiging om mede aan tafel te liggen; één blauw geslagen oog, traditioneel steeds opgeloopen aan de een of andere veelvraten-orgie en dan vooral de gulzige, lebberlustige mondmuil met de wellustig naar pasteien en Samoswijn uit rekkenden onderlip. Deze maskers, die met hun steeds zelfde, verstarde uitdrukking het den akteur gemakkelijk maakten wat zijn gezichtsspel betrof, vermoeilijkten hem daarentegen zijn gebarenspel. Ge begrijpt, dat met deze maskers voor en op, met ons modern, sober ‘stil spel’ niets was te bereiken.
Neen, de gemaskerde tooneelspeler overdreef zoo veel hij kon en dan gehéel volgens de traditie, waarvan niet mocht afgeweken of hij kreeg slaag op zijn slavenrug, want komedianten waren meestal slaven: hij dànste bijna op zijn soccus-schoen, op zijn komedie-schoen, die, niet als de tragische cothurnus hem ‘hoog deed draven’ maar die hem tòch op iets lagere hak, op iets dunnere zool komiesch en met veel kluchtige armverdraaiïngen zich over de planken bewegen deed. De ongemaskerde tooneelspelers waren wel verplicht dit alles behalve sobere gebarenspel te volgen. Want ongemaskerd bleven de adulescens of ‘jeune-premier’; de servus currens of de ‘dravende slaaf’, die steeds een geestige rol had van in alles gedienstige dienaar en zijn jonge meester ten gerieve van zijn over hem wonend liefje en ten ongerieve van den er steeds in loopenden grijzaard-vader, steeds de noodige gelden wist te bezorgen. En ook de vrouwerollen bleven ongemaskerd. Zij werden vertoond, niet door vrouwen, die slechts als fluitspeelster, als danseres en mime optraden, maar door jonge knapen: hunne hooge, maar geschoolde stemmen schenen krachtiger te zijn om zonder maskertuit het geluid uit te zenden in die onmetelijke theater-halfcirkels dan brozere vrouwestemmen zouden geweest
| |
| |
zijn: hunne schrale efebengestalten schenen artistieker de traditie, de heilige traditie der vrouwerollen te kunnen uitbeelden dan een reëelere, meer realistische vrouwegestalte scheen te vermogen. Maskers of geen maskers, vrouwen of knapen, het waren intusschen wel de twee ‘questions-brûlantes’ van het Romeinsche Theater, maar wij mogen veilig aannemen, dat zoowel maskers als knapen steeds zegevierend uit den strijd te voorschijn kwamen.
De traditie, de heilige traditie! Daarvan mocht ook in de kostumeering niet worden afgeweken. De kostumen in deze Romeinsche blijspelen waren naar Griekschen snit gesneden en deze komediën werden daarom palliatae genoemd, d.w.z. blijspel vertoond in pallium of Griekschen mantel. En zij hadden niet alleen hun traditioneelen snit, zij hadden ook hun traditioneele kleur. Zoo was de ‘grijzaard’, onze ‘père-noble’ met den saterkop - hij wàs wel eens een oude sater in het stuk - in het deftige wit gehuld en was hij dus om zijn gewaad en uiterlijk onmogelijk te verwarren met een ander; zoo was de adulescens of ‘jeune-premier’ niet anders gehuld dan in veelkleurig gewaad, dat symbolizeerde de menigvuldigheid zijner aandoeningen van smart en liefdesvreugde; zoo droeg de paraziet steeds een om zich heen gerolden mantel, misschien om in de plooien de lekkere beetjes, die overschoten op den tooneeldisch meê te nemen en te verbergen; zoo was de meretrix, of het lieve meisje, het courtizane-tje, dat haar huisje zoo geriefelijk over het zijne had liggen, nooit anders dan in goudglanzend geel gedost: welke kleur herinnerde beter dan het geel, dat goud glansde, aan de onverzadiglijke goudzucht en geldzucht dier beminnelijke hetaeren, of de handeling voor viel te Athene, te Efezus, of te Epidamnus. Alle deze tradities stolden, als het ware, deze palliatae, deze komediën van Terentius en Plautus in een onveranderlijken vorm, die eeuwen duurde en die er aan gaven het type van het hoogere blijspel, dat nooit plat werd, dat ‘statariesch’ - als de term luidde - gespeeld werd, niet àl te kluchtig, zoo als ‘motoriesch’, meer bewogen spel, het gemaakt zoû hebben. De talentvolste tooneelspeler was dus die, die het meest vol- | |
| |
gens de traditie, de heilige
traditie den maat en het rythme zuiver wist te bewaren en te doen wiegelen tusschen opgewekt, niet sober, bewegingvol spel en ‘statarische’, nooit plat-grove, hoog komische deftigheid, als ik even dit woord mag gebruiken. Want deftig, neen, dat zijn de Menaechmi voor òns heelemaal niet, maar, vergelijkenderwijze, waren zij het nog wel voor den Romeinschen toeschouwer, tusschen wie wij op dit oogenblik immers meenen af gedaald te zijn in het verleden en wier mentaliteit wij goed zullen doen te benaderen zoo wij eenigszins een Romeinsch blijspel willen genieten.
Laten wij ook eens, terwijl deze artieste-slaven de Menaechmi nu voor ons vertoonen, alle requizieten in oogenschouw nemen, vooral als de exostra rond draait. Wel, de exostra, die is bijna niet in onze moderne theaters te vinden. De exostra, dat is namenlijk het draaibare zij-tooneel, dat, als de tekst het vereischt, het inwendige van het courtizane-huisje te voorschijn draait, en haar zichtbaar doet zijn aan het vroolijke orgie-tje, dat zij geeft ter eere van haar weêr met gevulde beurs voorzienen minnaar, terwijl de Grijzaard, zijn vader, en wees verzekerd met zijn meest kwaadwilligen linkergrijns, van af de straat of het pleintje geoordeeld is dit te aanschouwen door een open gekierde deur. En dit courtizaneinterieur op deze te voorschijn gedraaide exostra is wel zeer weelderig uit gedost. Hoewel een blijspel van Plautus een realistiesch tooneelspel is, waarin de toeschouwer, vooral die der hoogere dus mindere rangen, ziet weêrspiegeld veel van zijn eigen leven van iederen dag, wordt, vooral in het Keizerrijk. de vertooning er van met een bijna overdreven en onrealistischen rijkdom aangekleed. Is de kostumeering nog gehouden aan zekere traditioneele maat, de meretrix, de courtizane, weten dominus en choragus - wij zouden zeggen direkteur en regisseur - nog wel te onttrekken aan de theaterwetten der eeuwenoude conventie -: haar goudgeel kostuum wordt zoo rijk mogelijk en hare kamer, te aanschouwen op de voorgedraaide exostra, is met kostbare meubelen van citroenhout gemeubeleerd, met kostbare zijden gordijnen gestoffeerd en het feestmaal, dat zij geeft, is in verguld vaatwerk opgediend;
| |
| |
echte rozekransen winden zich om de vergulde aanligbedden der gasten. Nero ging zelfs zoo ver, dat hij beval kostumes en requizieten met echt goud te beleggen en te versieren. Het was vooral het publiek der hoogere, der mindere rangen, die deze onwaarschijnlijke pracht waardeerde, ja misschien was het wel langzamerhand in den loop der jaren in minder en minder litteraire stemming vervallen en kon het alleen een stuk van Plautus of Terentius genieten als de exostra rijk was uitgedost, als het fluitspel, dat dikwijls het diverbium, de ‘klaus’ der tooneelspelers begeleidde, de muziek van den dag weêr gaf, als al het bijwerk en de dans zeer was uitgewerkt en verzorgd en dan nog alleen maar in afwachting van de nòg rijker uitgedoste en kluchtigere maar ook grovere atellanae en exodus- of naspelen, die de feestvoorstelling eindeloos deden duren en eindelijk tegen zonsondergang besloten.
Want wij moeten niet vergeten, nu wij te zamen, niet waar, in het Theater van Pompeïus tijdens den eersten dag der Megalezia de Menaechmi aanschouwen, dat dit spel de hoógere komedie is. En wel moeten wij vergeten, dat de hoogere komedie voor ònze geblazeerde geesten eigenlijk iets veel ingewikkelders is geworden, waaraan wij veel hoogere en fijnere eischen stellen, dan de Romeinen, zelfs die van het Keizerrijk, het deden aan Plautus en Terentius. Zij bleven, die dichters, de klassieke blijspelschrijvers en wat ons nu toe schijnt een eenvoudige, naïve, soms kinderlijke, nooit zeer prikkelende intrigue, had destijds het prestige van de klassieke komedie, die vermaakte maar die toch ‘deftig’ bleef, en die men niet gaarne had willen missen, omdat zij immers een geniaal genoemde - wij zouden liever zeggen talentvolle - bewerking was van de antieke Grieksche komediën. En Grieksch, dat was en dat bleef de mode, de voornaamheid, de ‘chic’: als twee Romeinen een paar woorden Grieksch achteloos wierpen in hunne conversatie, was dit ongeveer zoo effectvol, als dat wij met Franschen geest onze gesprekken emailleeren of ons kleeden bij een Engelschen kleêrmaker.
Zoo zien wij dus in onze verbeelding de Menaechmi opvoeren, zoo zullen wij haar straks wederom zien in werkelijkheid. Met
| |
| |
enkele maskers en op den soccus-schoen, om eenigszins te benaderen het antieke aspect, maar niet met knapen in de vrouwerollen om de eenvoudige reden, dat zelfs de jeugdigste moderne jeune-premier niet de illuzie van gestyleerde vrouwelijkheid geven zoû, die de antieke jonge akteurtjes wel eens zeer talentvol wisten uit te beelden. Het vizioen der Verbeelding heeft dus uit: ge zijt niet meer in het Theater van Pompeïus maar in uw eigen schouwburg of tooneelzaal; het is niet dag, maar het is avond; het is geen April maar November, er golft geen rood velarium boven uwe hoofden maar er straleschittert het electrische licht en ge zit niet meer allen in de populaire cavea, van waar wij zoo gezellig te zamen het antieke schouwspel aan zagen, maar waar gij gewoon zijt te zitten.
Fonteintjes parfum en stroomende waterverfrissching zijn niet meer van dezen tijd; ik geloof niet, dat iemand onder u saucijsjes en honigkoeken heeft meê genomen, zelfs niet een verfrisschenden sina's-appel en hoe ver de idylle tusschen de kuische Lavinia en den buurman achter haar is voort gezet - die antieke matinée's duurden zoo ontzettend lang - dòet er niet toe op dezen modern-korten theater-avond, dien ik bescheiden hoop, en de tooneelspelers, wier tolk ik mij maak, met mij, dat u toch niet nog te lang schijne.
Poogt echter, mijne moderne dames en heeren, voor zoover dit mogelijk is, nog de herinnering te behouden aan ons antiek theatervizioen terwijl u straks het gordijn niet neêr valt maar op gaat, zoodat de soccus-schoen der spelers u eerder zichtbaar wordt dan hun masker of pruik; wilt, bid ik u, een uur lang slechts vergeten al de geraffineerde ‘hoogere komedie’, die onze eigen tijden en onze eigene schrijvers geschapen hebben; wilt deze wat naïef vroolijk aan doende ‘Tweelingbroeders’ aanzien met de te gemoet komende, welwillende nieuwsgierigheid, waarmede wij hopen, dat gij dit antieke curiozum zult ontvangen en - ik spreek bijna op dit oogenblik als de antieke Prologus vóor het siparium-gordijn zelve zijn publiek toe zoû spreken - zoowel onze tooneelspelers als de dominus-choragus - ik meen de regisseur-directeur - als de vertolker van de Menaechmi van Plautus, zullen u dankbaar zijn voor uw gunst.
|
|