| |
| |
| |
Vijfde bedrijf
Eerste tooneel
Nacht. Buiten Ithóme. De koning Poludoros, officieren, het Spartaansche leger. Eenige soldaten houden brandende toortsen
tot de officieren, die hem omringen
Deez' nacht moet tot den aanval 't sein gegeven
Worden. Spionnen hebben ons bericht,
Dat, dronken van de zege, die zij gisteren
Behaalden, heden de vijand de poorten
Der stad gansch zonder wachten liet en dat
Zij zorgeloos àllen zich, om te rusten,
Terug in hunne huizen trokken. Maar
Zij, die steéds in den oorlog waken, zijn
Zeer zeker zij, die eindlijk zullen winnen.
Waar Oibalos toch toeven mag?
Sedert den dag van gisteren onzichtbaar;
Ik zag hem niet van daag.
Waar heen hij ging? Vernam dan niemand of
Hij sneuvelde, öf nog in 't leven is?
Ik zag hem gisteren eén oogenblik
Op 't oorlogsveld...'k Verloor hem toen uit 't oog.
Hij is verdwenen.
Soldaten komen op
Oibalos treedt op, in Messeensche kleederdracht; Spartaansche soldaten, vermomd als Messeners
| |
| |
Je trok Messeensche kleêren aan?
Waar kom je dan van daan? Ik dacht je dood!
Vorst, noch 't een, noch 't ander,
Gelukkiglijk. Ik kom recht van Ithóme.
Na heel wat dooden op het oorlogsveld
Hun kleêren afgestroopt te hebben, kleedde
Ik mijn soldaten op Messeensche wijze,
En doste mij zoo zelf. Toen de avond viel,
Marcheerde ik naar Ithóme, ën geleidde
Mijn mannen, en tal van muilezels, die
Wij de honderd drievoeten hadden op-
Geladen, vol zorg in heel diepe zakken
Verborgen. Niemand speurde öok maar 't minst.
Zij dachten allen ons Messeners, die
Van 't veld terugkeerden ter stad. Ik heb
Mijn drievoeten toen afgeladen in
Den tempel van den Ithómeeschen Zeus,
Zoo als 't orakel Delfi's had bevolen,
En ik liet een groot opschrift achter, dat
Luidt: Oibalos, Spartaansch veldheer, wijdt vroom
Messene ën den goden zijne gaven.
Verliezen wij geen tijd. Draalt niet. De krijg
Eischt vlugheid. Zijn de poorten, Oibalos,
| |
| |
Zij denken een besliste överwinning
Het gunstig oogenblik is daar...
Allen af. Het tooneel verandert
| |
Tweede tooneel
Nacht. Zuilenpoort tusschen Ithóme's muren. Messeensche wachten
De vijanden hebben deez' nacht hun vuren
Niet aangestoken. Wat er toch gebeurd
Mij toont het hoor, dat zij gevlucht
Zijn en 't beleg hebbe' opgeheven.
Geheel onmooglijk. Denk je, dat het weinig
Was, wat ze hebben te verduren g'had?
Zeg, is het niet onz' beurt van nacht als schildwacht
Laat me alsjeblief met rust!
Waartoe zouden er nog schildwachten noodig
Zijn? Denk je dan, dat nog gevaar Ithóme
Kan dreigen? Zie je niet, dat de Aeputiden
Allen naar huis zijn? Ik heb sedert dagen
Mijn vrouw niet meer gezien, en zij mij niet:
Hoor, makker, 'k ga er ook van nacht van door.
| |
| |
Ik ook; ik ga mijn wijf een mooi geschenk
Brengen: het nieuwste nieuws van den veldslag.
Niets meer? Ze ïs er op verlèkkerd!
Het is het moóist, wat ik haar geven kan,
Buit voor haar kletszucht!
Ze zal je niet eén oogenblik met rust
Laten, niet laten slapen, arme kerel!
De heéle nacht zal zij je wille' uithooren:
Duizend bizonderheden, haarfijn vragen:
Hoe diè gewond werd, hoe diè sneuvelde;
Of je wel flink en moedig was, of dat
De vrees je ïn je beenen zakte, zoo
Dat je 'm gepoetst hebt. Weet je, vrouwen, dat
Zijn klètsen; of je slapen wil of niet,
Zij klètsen, of 't je lust naar haar te hooren
Of niet, haar tongen draaien, draaien, draaien
Als spinrokkens! En zoo als ze altijd mooi
't Allergeschiktst oogenblik er toe kunnen
Kiezen. Ik meen: het alleròngeschiktst:
Het oogenblik, dat je zoû denken, dat
Al haar gedachten elders waren! Makker!
Wat 'n ramp, de vrouwen, wat vreeslijke ramp!
't Is waar: nu dat je 't zegt, ben ik 't met je ëens!
Maar 'k weet remedie, hoor: ik speel de booze;
'k Kom als een razende mijn huis in, 'k vloek,
'k Sla met mijn zwaard tegen de wanden: dàn
Kruipt ze als een poes in 'n hoekjen en laat mij
| |
| |
Rustig, tot dat de morgen aanbreekt, slapen.
Dat doe 'k je nà dan! Wel bedacht, wat schort het,
Of zij haar oorlogsnieuwtjes 's morgens pas hoort!
Kijk daar die wacht! De vent maft, recht ov'reind.
Ze maffen allen! En ze snorken, dat
Je zeggen zoû, ze worden er geworgd!
'k Geloof, dat tijd is om 'm te smeren...
| |
Derde tooneel
Lukiskos, de Heloot (treden op). De Messeensche schildwachten slapen. De zuilenpoort staat onbewaakt open
De heele stad schijnt zonder wacht. De poorten
Zijn niet bewaakt. De schaduw zelfs niet van
Een schildwacht zag ik op de muren. 't Schijnt,
Dat, zonder vrees, alle Messeners in
Hun huizen slapen, terwijl de Spartanen,
Staat open! En de wachten slapen!
Zij allen gek?! Wie is hier 't hoofd der wacht?
Voorzeker, Morfeus zelve. Blindelings
Gehoorzamen zij hem, allen, want allen
| |
| |
Sloten de öogen láng geleên al toe,
't Zijn mijn voeten, die hen nu
Jij ook, werk met je voeten!
Roep luidkeels, dat de vijand binnen is
Dat de Spartanen zijn gekomen! Dat
De vijand komt! Roep hard!
Lukiskos, en de Heloot wekken de slapende wachten met schoppen van den voet
Schop! Schop ze hard! Schop ze hard wakker! Schop!
De vijand komt! De vijand is gekomen!
De vijand is binnen de stad! Spartanen
waakt op, wrijft zich de oogen
Wat? 't Is mijn beurt niet! 't Is
Mijn beurt nog niet! Wat maak je me toch wakker...
De vijand komt! De vijand is gekomen!
De vijand is binnen de stad! Spartanen
Spartanen?! Wat? Waar zijn ze?
Wachten! Te wapen! Waar mijn schild? Mijn zwaard?
duwt de wachten tegen elkander, ze allen wakker makende
Ellendelingen! Waarom slapen jullie,
Wanneer de vijand komt? De vijand komt!
| |
| |
Wat? Jullie laten onbewaakt de stad?
Zijn jullie wachten, zijn jullie schildwachten?
Verraders zijn jullie, ellendelingen!
Gaat, hoort ge, wekt de änderen, wekt alle anderen...
Af. Het tooneel verandert
| |
Vierde tooneel
Nacht. Tempel van Artemis. Op den achtergrond het beeld der godin; aan het voetstuk, over den grond, ligt haar koperen wapenrok, haar schild. Rondom het altaar verdringen zich vreesachtig Messeensche vrouwen. Buiten, in de verte, hoort men van tijd tot tijd trompetgeschal, en oorlogsgedruisch, dat nadert.
Ik heb geen oogenblik van nacht mijn oog
Gesloten! Vreéselijke nacht! Het scheen,
Dat heél de tempel zoû over mijn hoofd
Stòrten in een! Het bloed is in mijn aadren
Gestold! Zegt, hebt gij allen het gedruisch
Gehoord, het vreéslijke gedruisch?
Dat 't laatste öogenblik mijns levens aan-
Gebroken was! Gruwlijke nacht! Het was
Een gruwelijk gedruisch! De tempel beefde
Op zijn grondvesten! Onderaardsche geesten
Hebben hem zeker heen en weêr geschud
Om vrees ons aan te jagen.
Hebt gij Zoo'n vrees gehad.
| |
| |
Mijn vrees ten minst' heeft mijn nieuwsgierigheid
Naar de oorzaak van dat beven van
Den tempel, van 't gedruisch.
Dat van 't beeld der godin haar wapenrok
En koopren schild zijn afgestort?
Wij waren dwaás zoó bang te zijn.
Een schild en wapenrok kunnen den tempel
Niet zoó doen beven. Toornige Artemis
Zelv' schudde, boven onze hoofden aan
Wat deden wij voor zondigs tegen
Wat? Haar heilge tempel werd
| |
| |
Bezoedeld! Allen dacht gij, dat de dochter
Van Aristodemos een maagd was, en
Men heeft een vrouw en moeder aan 't altaar
Geöfferd! Daarom is de Jonkvrouw, zij,
De goddelijkë Artemis, ons boos,
En voortaan vijandin, niet te verzoenen!
'k Geloof, dat ge praátjes zegt.
Weet gij misschien wel wat gijzelve zegt?
Ik ben niet bàng voor u, al zijt gij ook
De vrouw van 'n Aeputide! Ik heb oók
Ik wensch u toe, dat hij láng leve.
Ge zijt wel vriendelijk: ik dank u zeér.
Maar zwijgt dan toch! Wilt gij dat kibblen laten?!
Is 't dan een tijd om zoo te twisten? Dus,
Gij zegt, zijn dochter was geen maagd?
Ach wat! Om haar te redden
Heeft Damis, die haar lief had, al die leugens
Opzettelijk verzonnen, en wist toen,
Op 't eind niet meer, wat hij wel zeide.
Wist dàt wel degelijk, en ook ik weet het.
Wàt weet ge? Deel ons meê dan, wat ge weet?
| |
| |
Voor haar kind een niet verre bloedverwant
Ja, 'n jongen, 'n mooie jongen,
Hij heet Aristoménes; dikwijls heb
Ik hem gewiegd, gedragen in mijn armen.
Wat 'n aardig, vroolijk kind! Hij wordt zeer zeker
Een tweedë Aristodemos. Zoo gij
Hem zaagt, zoudt gij erkennen, dat hij als
Een droppel water lijkt op zijn grootvader.
De waarheid, niets dan dat.
Helaas! Wie zoû dat ooit gelooven kunnen!
Maar dan heeft men den god bedrogen! Maar
Dan brengt ons 't offer veeleer schand dan heil!
Men heeft 't altaar bezoedeld!
| |
| |
Begrijpt ge nu? Zoo 't schild, de wapenrok
Aan de godin ontvallen zijn, zoo is
Dat teeken van haar toorn en spelt niets goeds!
En hebt ge 't andere ook nog niet vernomen?
Welk andre? Welk, o zeg, zeg?
Van d'Ithómeeschen Zeus bracht op 't bevel
Des konings men twee bokken om te öffren.
Maar voór des priesters offermes hen slachtte,
Zijn heftig, uit zichzelv', de beide bokken
Toe op elkaâr gestort, en hebben met
Zoo'n woede, met de hoornen tegen 't outer
Gestoten, dat zij dood gevallen zijn.
Wat of ge zegt?! Wel, wel, wat of ge zegt?!
Mijn man was daár. Hij zag 't met eigen oogen.
Maar dàt is nog nièt alles!
Is 'r iets gebeurt, dat ik niet wist?
Is er nog meer gebeurd! Wist gij dat niet?
Gedurende drie nachten hebben alle
Ithóme's honden zich op 't plein verzameld
Voór 't koninklijk paleis en huilden gruwlijk
Als wolven. Maar van nacht, na lang geblaft
Te hebben, zijn zij weggerend hals over
| |
| |
Kop naar des vijands kamp.
Welk ongeluk bedreigt ons!
| |
Vijfde tooneel
De groote poort van den tempel opent zich; Epebolos, Ofioneus, priesters komen op. De vrouwen trekken zich terug op den achtergrond Ofioneus, Epebolos, Priesters. Telegone. Vrouwen
Ja! De godin verhelderde de donkre
Nacht voor mijn oogen! Toen haar wapenrok
En koopren schild zijn naar omlaag gestort,
Werd 'k wakker, in ontzetting, en ik sloeg
Mijn oogen op, en zàg! Ik zag terstond!
Er was geen duisternis meer voor mijn blik!
Maar alle duisternis had in mijn ziel
Zich opgehoopt, en 't voorgevoelen van
Dicht bij zijnd wee, en ongeluk, dat nadert
Vulden mijn hart met beving en met àngst,
Deden mijn blindheid mij betreuren! Mij
Waren verlamd de voeten, opstaan kon
Ik niet. Ik zàg, o alles zag ik duidlijk,
Rondom mij! En ik wenschte, dat ik droomen
Zoû; dàt, wat 'k zàg een droom ware! Helaas!
De goden gaven mij het licht terug,
Opdat 'k den ondergang van 't vaderland
| |
| |
Zij trekken zich op den achtergrond terug
| |
Zesde tooneel
De zelfden. Messeensche soldaten, verschrikt, in verwarring, overvullen den tempel
Vlucht! Vlucht! Wij zijn verslagen!
Vlucht allen! De Spartanen hebben zonder
Wacht de poorten gevonden en zij stroomen
In massa's de stad binnen! Vlucht!
Paleis rept zich wat overbleef van ons
Leger, en wij zijn talrijk nog genoeg om
Te laat of nog bij tijds, maakt voort, maakt voort!
O zeker zal ons Aristodemos
Nog redden! Zéker zal hij ons nog redden!
Ons redden! Ja, hij redde wat! Is hij
Niet de oorzaak van Ithóme's ongeluk!
Is 't niet òm hem, doór hem, alles wat nu
| |
| |
Te práten, domme vrouwen?! Vlucht! Vlucht allen!
O, vluchten wij! De vijand komt!!
Allen vluchten. Het tooneel verandert
| |
Zevende tooneel
Het paleis van Aristodemos. Slaapvertrek. Een slaaf bereidt het bed. Aristodemos, somber, treedt op. Boven het bed hangt een lauwerkrans
Wek mij voór 't dag wordt. Ga!
De slaaf af; Aristodemos legt op het bed zijn zwaard neêr, en zet zich de kroon af
Wordt...!' Of mijn oogen zich nog in den slaap
Gesloten hebben, sedert zij mijn huis
Verlaten heeft! O vroeger, vroeger kwam
Jijzelve, mijn Druope, om mij te wekken:
Toen jij een lief, klein meisje was, toen wekte
Je zacht en blij geluidje, een vogelstem
Gelijk, mij met den zang van blijden vogel.
En toen je grooter werd, bleef jij het, die
Mijn wekster in den morgen was! O kind!
Waar bèn je nu! Mijn dochter, o waar bèn je!
Ik doodde je, en jij...doodde mijn slaap!
Hij bespeurt den lauwerkrans
| |
| |
De doode-lauwerkrans, kind, dien je droeg
Toen zij je als offerlinge wijdden, blijft
Mij als een bittere herinnering.
Hij neemt den krans in zijn handen
O, lauwerkrans, o doode-kroon van óns,
Van vorst en Aeputiden, wanneer breekt
Het uur aan, dat ik zelf je dragen zal!
Wat duurt het lang, lang, o ondraaglijk lang!
O doodekrans, je sierde 't hoofd der dochter!
O wanneer drukt men je rondom mijn slapen,
Opdat eens armen vaders marteling
Hij legt den krans neêr bij de koningskroon
Zoo de moede scheelen ook
Over mijn oogen vallen, altijd blijf jij,
Druope, voór mij staan! Mijn geest slaapt niet.
Mijn ziel slaapt niet. Bezit ik nog mijn ziel,
Mijn geest? Ik ben een levend lichaam, maar
Ik léef niet; 'k ben een spook, dat geen spook is!
De schaduw van een man: ik ben geen man meer!
Mijn kind, mijn kind! Zoo slechts de dood nu kwam,
Om van die smart mij te bevrijden...O!...
...Zoû zij van avond komen?? Zoû zij komen?
Verschijnen weêr? Sedert drié nachten komt
Zij bij mij! Zet de schim van mijn Druope
Zich aan den voet mijns beds. Zij staart mij, staart
Mij aan, stilzwijgend, badend in haar tranen,
En gaat...met smartelijke bitterheid...
En uit haar borst welt dan een zucht, een zùcht,
Die in mijn borst steekt als een snijdend zwaard,
Die als een snijdend zwaard mijn borst verscheùrt...
O!! De deur opent zich! O!! Daar! Daár! Dáár!!
Verschijnt de schim van Druope, in wit gewaad, met lauwerkrans op het hoofd. Op de borst een diepe wonde. Zij nadert langzaam Aristodemos' bedde
| |
| |
Goden van aarde en hemel! O! Mijn kind!!
Weêr! Weêr mijn kind! Somber is haar gelaat!
Van tranen vloeien, vloeien haar de öogen!
Hoe toornig staart zij met haar vreemde öogen!
Ben jij mijn dochter? Neen, die ben jij niet!
Nooit heeft Druope mij zoo aangestaard!
O, toon mij niet die wonde, in je borst!
Ik ben je vader! Niet heb ik, Druope,
Je bloed doen vloeien! Niet heb ik mijn kind
Vermoord! Zij hebben je geslacht, mijn kind!
O, zoo je bloed stroomt, is het niet jou bloed!
Het is mijn bloed! Maar ik heb niet jou bloed
Mijn kind, vergoten: 'k heb het nièt vergoten!
Ik zweer het, kind, ik heb het nièt vergoten!
Wreedaardig hebben zij je äan mijn armen
Ontrukt! Niemand heeft medelijden met
Mij toen gehad! Zij hebben je geslacht!
Zij hebben je geöfferd! O ik had
Je lief, ik had je lief, ik was je vader!
Ja, ja! Je was mijn dochter, kind, mijn àlles!!
Alles is uit! Alles is nu gedaan!
Waar dient die kroon toe?
De schim neemt de koninklijke kroon in de handen
Lauwerkrans is de kroon der Aeputiden.
Wat kind! Je neemt mijn kroon! Je neemt mijn kroon!!
Laát mij mijn kroon! Ik won haar op het slagveld!
Ik won haar met mijn zwaard, ik heb haar niet
| |
| |
Mijn zwaard! Mijn zwaard!! Goden van Hades! O!!
Mijn dochter neemt mijn zwaard mij af! Geef weêr!!
Geef weêr mijn zwaard! Geéf mij mijn zwaárd terùg!
Zoo gij uw zwaard terug wilt hebben...vòlg mij!
De schim beweegt zich naar de deur toe
Zonder mijn zwaard, zullen de vijanden
Mij dooden! Kind! Druope! O mijn dochter!
Heb medelijden, medelijden met
Je vader! Laat hem niet zonder zijn wapen!
Wil je dan, dat zij hem vermoorden? O!!
Ga nog niet weg! O, geef mij eerst mijn zwaard!
Geéf mij mijn zwaard terug, mijn zwaard terug!
De deur is open! O, de vijand komt,
Om mij te dooden, te vermoorden...! O!!
De schim is verdwenen. De slaaf is binnengekomen
't Is tijd, dat gij ontwaakt, o Vorst!
Dat 'k ongewapend ben? Ellendeling!
Jij komt om mij te dooden, te vermoorden!
verschrikt
Wie? Ik?? Ik kom om u te wekken, Vorst,
Mijn zwaard aan jou, opdat je mij zoû dooden
bevend
Aan mij? Ik heb geen zwaard!
| |
| |
stort razend op hem toe, dolk ter hand
Jij schurk! Jij onverlaat!
vlucht
Help! Hèlp! Hij vermoordt mij!!
Kleonnis, Officieren, soldaten komen op. Aristodemos, toornig, wijst naar den slaaf
Hij kwam om mij te dooden in mijn slaap!
Hij sloop hier heimlijk bìnnen om mij te
Vermoorden, wijl ik sliep! Hij had mijn zwaard
Genomen! 'k Heb gezien, dat hij zich op
Mij wilde storten! 't Is mijn dochter, die
Dien slaaf gezonden heeft om mij, haar vader,
Hij ziet wantrouwig van den een naar den ander
En gij allen! Ook gij allen!
Zij is het, die u allen hier gezonden
Heeft! Allen zijt gij, àlle', ellendelingen!
Gij komt om mij te dooden! Te vermoorden!
Maar Aristodemos, ik, zal uw aller
Bloed eérst doen stroomen!
Ik ben Kleonnis, de Aeputide, uw vriend!
Gij zijt Kleonnis! Zoo? Zijt gij Kleonnis?
Ik ken u niet, en gij bedriegt mij! Gij
Ook zijt gekomen, om mij te vermoorden...!
Neemt zijn hoofd in de handen
Hoe duizelt mij mijn hoofd, mijn arme hoofd!
Kleonnis...ben jij daar, mijn dierbre vriend?
O, ja, ja, je bemint mij wel, niet waar?
Je wilt mij niet vermoorden!
| |
| |
't Spartaansche leger staat onder onz' muren!
Zij trachten in de stad te komen!
Spartanen? Spreek je van Spartanen? Neen!
Je lìegt! Je liegt! Ik heb ze gistren àllen,
Allen gedood, ik heb ze àllen gedood!
Gisteren, toen wij streden!
Men hoort het trompetgeschal nader
Trompetgeschal roept ons te hulp!
Daar schallen de trompetten! Geef mijn zwaard!
't Zijn de Spartanen, die mijn zwaard, mijn zwaárd
Gestolen hebben! 'k Heb geen zwaard! Geef mij
Hij ontrukt Kleonnis diens zwaard
Laat ze nu komen! Laát ze komen!
Waar zijn ze, zeg? Waar zijn ze nu? Waar zijn ze!
Laat ze nu àllen, àllen tot mij komen!
In razernij op en af, het zwaard zwaaiende: allen vluchten voor hem, Kleonnis uitgezonderd. Aristodemos grijpt de lauwerkrans en zet zich dien op, denkende, dat het de koninklijke kroon is. In waanzin af
alleen
O, Aristodemos, gij waart de laatste
Hoop van Ithóme, hoop van heel Messene!
Nu dooft die hoop uit, zoo als, laas, uitdooft
Het licht van uw verstand! Rampzalige!
Hij is waanzinnig! Smart maakt hem waanzinnig,
Smart om zijn kind! Onzichtbre wormen knaagden
Aan den kolos, en ondermijnden hem!
| |
| |
Machtloos, misvormd stort hij weldra in een,
Een waardelooze hoop van puin gelijk!
Waar is hij heen gesneld in razernij!
O, arm Ithóme, uwe laatste dagen
Zijn thans geteld! De rede leidt niet meer
Den forschen arm, die u zoo vaak gered heeft,
Dat vreesloos hart is nu ten prooi aan angsten,
Nimmer gekend te voren! Ramp volgt ramp!
De laátste ramp is onherstelbaar en
De allerverschriklijkste van àl onz' rampen!
O Vaderland! Mijn arm, arm land! Ithóme!
Af. Het tooneel verandert
| |
Achtste tooneel
Plein voor het paleis. De tombe van Druope. Veel volk. Aeputiden, soldaten. Vreesachtige vrouwen
't Is vreemd...'t Gedruisch, 't geschal van de trompetten
Hielden van nacht geen pooze öok maar op,
En állen in Ithóme zijn in groote
Beroering: slechts een énkle slaapt, en komt
Niet te voorschijn: de koning!
Strateeg was, trad hij steeds in 't openbaar
Naar voren; nu hij koning werd gekroond,
Blijft hij onzichtbaar, terwijl heel de stad
Overal is gesloten! 't Schijnt verlaten!
Er is zelfs niet de schaduw van een wacht!
Wat is er van de schildwachten geworden.
| |
| |
Wat kan er toch gebeuren! Onverklaarbaar
Toortsen bewegen! Hoort gij geen gedruisch?
Het schijnt, dat men ontwaakt!
Helaas! Ik vrees, dat men héel laat ontwaakt!
Neen, alles kan nog niet verloren zijn!
O, zijn aanweez'gheid kan nog wondren baren!
De poorten van het paleis openen; ter eene zijde komt uit Aristodemos, in gramschap, het ontbloote zwaard zwaaiende, ter andere zijde komen officieren, soldaten
Daar is hij!! Met ontbloot zwaard stort hij zich
De poort uit! Ja! 't Is Aristodemos!
Hij is weêr de oude, onze Aristodemos!
schreeuwt in razernij, met woedende blikken
Mijn zwaard! Mijn dochter sloop mijn kamer binnen
Om mij te dooden, te vermoórden, wijl
Wat roept hij? 'k Heb niet goed begrepen!
Riep hij, dat hem zijn dochter 't zwaard ontstal??
Wat kan hij meenen?! Zie, hoe woest hij kijkt
Naar alle kanten! Wat kan toch gebeurd zijn!
Zij wenkte mij haar toen te volgen! Waar
| |
| |
Verschuilt zij zich nu?! Is zij nu verdwenen?
Houdt zij mij voor den dwáas?!
Hij staat stil en staart wezenloos
Mij weêr mijn zwaard te geven...O!! Daár! Dáár!!
De schim van Druope verschijnt boven het grafgesteente; na korte pooze verdwijnt ze
Daar is zij weêr! Daar zie ik weêr mijn dochter!
Zij wenkt mij! Zie, zij roept mij! O Druope!
Druope!! Ja, zij geeft mij nu mijn zwaard
Hevig trompetgeschal, alarm, vlak bij
O Aristodemos!! Snel! Snel!!
Rèp u Ithóme nog te redden! Rèd
Ithóme! De Spartanen naadren, naádren!!
Wat? De Spartanen!? O, ellendelingen!
Ellendeling! Je wil mijn dochter rooven!
Je dreigt me?! Zie je niet, dat ik geen zwaard heb?!
Het zwaard valt uit zijn handen over het grafgesteente neêr. Aristodemos komt een oogenblik tot zichzelven, herkent de tombe zijner dochter, hij neemt het hoofd in beide handen
Waar ben ik? Goden van hemel en aarde!
Is dat niet mijn Druope's graf?...Mijn dochter
Heeft van haar graf mij toegeroepen, mij
Gewenkt, dat ik haar volgen zoû! Zij wil
Mij bij haar! O zij wil mij bij haar!
O, zij vergeet haar vader niet, o neen!
En ik, o mijn Druope, mijn Druope!
Vergeet je nooit, noóit, niet eén oogenblik!
De alarmseinen naderen. Buiten zichzelven
Zij willen mij vermoorden!
Daar komen zij! Zij willen mij vermoorden!!
| |
| |
O...! Heb je dan niet meêlij met je vader?
Je àrmen vader? Niemand zal hem redden!
Geef mij mijn zwaard! Geéf mij mijn zwaárd!! Geef hier!!!
Hij ziet het zwaard liggen, en grijpt het in verrukking op
Mijn zwaard! Zij gaf mijn zwaard terug! O...kind!
Kom! Te hulpe!! Kom!!! Draal niet!
De vijand! De Spartanen komen!
Làfaarden! Zijt ge bang? Laat ze thans komen!
Laat ze allen komen! Ja, laat ze allen komen!
Zij zullen Aristodemos ontmoeten!
Hij stoot zich het zwaard in de borst, en valt stervende over het grafgesteente neêr
O kind! Mijn kind! O mijn Druope, zie...
Hier kom ik bij je...hier...kom ik weêr bij je...!
O wanhoop! O rampzaligheid! Hij is
Hij is dood! En mèt hem sterft Ithóme!!
Lukiskos treedt op, wijkende voor den vijand, met enkele soldaten
Waar is hij? Waar is Aristodemos?
De vijanden zijn in Ithóme! Waarom
Komt Aristodemos ons niet te hulp?!
Hij trof zichzelven met zijn zwaard.
| |
| |
Zie! Hier ligt zijn lijk!
Gestort op 't grafgesteente van zijn dochter!
O! Zoo geheel Messene, geheel Hellas
Eén grafsteen werd, zoû die het lichaam van
Deez' held niet kunnen overdekken! O!
Buigt over het lijk heen
Laatste Messener! Zoo de weerld eind'ge,
Voor u is er geen einde: de Dood zelve
Hij kust den doode
Ontvang Lukiskos' kus! Als ik, hebt gij
Uw kind gedood! Maar gij, gij waart gelukkig!!
Gij ziet uw vaderland, gij ziet Ithóme
De Messeners vluchten naar alle kanten. Poludoros, Oibalos, en het Spartaansche leger komen op. Lukiskos, zwaard ter vuist, stort op Poludoros toe. Zij strijden
Je leeft nog, onverlaat? Heeft Hades dan
Je üitgebraakt? Wil zelfs Hades niet jou?
Hij zal joù hebben...voor dat hij mij heeft!!
Zij strijden met razernij. Lukiskos valt doorstoken neêr
Is hij nù dood? Of leeft hij altijd nog??
Rechtvaardig en wraakzuchtig toeft te mid
Der menschen Nemesis! De moordnaar van
| |
| |
Arsinoë doodde zijn vaderland!
Zoo hij nog niet gànsch dood is, doe hem dan
O, Oibalos, het werk van zijne ëigen
Handen aanschouwen. Zié!!
Poludoros toont met de hand naar den achtergrond, waar de stad in vlammen opgaat. Gordijn
|
|