| |
| |
| |
Vierde bedrijf
Eerste tooneel
Kamp der Spartanen. Tent van den koning Poludoros
alleen
O, hoe mijn ziel vol droefheid is, o hoe
Mijn tranen àltijd onweêrhoudbaar vloeien!
Ik ben alleen, hier, in 't Spartaansche kamp,
Zonder eén dierbaar vriend of bloedverwant.
En gistren nog had ik in mijn Ithóme
Een vader, moeder, broeders; gistren had
Ik nog een vaderland, was ik gelukkig
Een vaderland te hebben! Waar, waar zwerven
Nu vaderlandloos, dakloos, laas, mijn ouders
Haatlijk aan goden en aan menschen! O,
Hoe veel vernietigde ik, dat ik zoû leven!
Al wat mijn ouders heden door mijn schuld
Zulle' ondervinden, is dat niet de wreedste
Van alle dooden? Zal ik ooit Ithóme
Weêrzien? Zijn grond besproeien met mijn tranen?
Kussen de äarde van mijn vaderland?
O, zoo 't geschiede, dat die kus de laátste
Mijns levens zij! Hoe mijn Poludoros
Draalt! En een smartlijk voorgevoelen kwelt
Mijn ziel, ik weet niet waarom...Brengt hij dra
D'olijvetwijg uit Sparta, als het schoonste
Voorteeken van onz' bruiloft? Zie hoe blijde
De zon van daag schijnt! Zalig zoet, bekoorlijk
Làcht alles om mij, heél het leven straàlt!
Jong als ik ben te sterven, o neen, neen,
Ik kan het niet...ik kàn het niet...
| |
| |
| |
Tweede tooneel
Arsinoë, Oibalos komt op
Gelijk, Arsinoë, vroeg in den morgen,
Ook de verwachting niet. Poludoros
Verwachtend, schijnt het, dat ge niet geslapen
Hebt. Wellicht zijn uw ooren niet gewoon
Een kamp gelijk, en leefden de Messeners
En hunne dochters niet al sedert maanden
't Is waar, maar gij waart thuis,
Bij ouders, bloedverwanten en gij hadt
Wat vrouw zoû zonder zorgen kunnen
Slapen, wanneer de mannen strijden, en
Zelfs, zoó zij slaapt, niet donkre droomen droomen?
Niet droomen onze vrouwen, of wij mannen
Strijden of niet. Krachtig zijn zij, met stalen
Nerven. De ijskoude Eurótas wascht haar àlle
Gevoel. Wel heél benijdenswaardig zijn
| |
| |
Haar mannen. Ik ben maar een dochter van
Ons zacht Messene, èn gevoelig. Nauwlijks
Sloot ik een poos mijn oogleden en sliep,
Of vreemde droom deed mij vol huivring en
Ontzetting òpwaken. Ik zag mijn vader;
Hij lachte, stralend was zijn blik, wit was
Zijn mantel, lauwer kransde hem, en zóo
Offerde hij een duive äan 't altaar
Der jonkvrouwe Artemis. Hij baadde vreugdvol
Zijn handen in des vogels bloed; glimlachend
Toonde hij ze äan wie rondom hem stonden.
En allen waren vòl vreugde met hem...
Terwijl ik, die ter zij stond, weende, weende!
| |
Derde tooneel
Arsinoë, Oibalos, een schildwacht komt op
Ronden, o Oibalos, Arkadiës grenzen
Bewakend, overvielen een Messener,
En namen hem gevangen. Heel aanzienlijk
Schijnt hij, rijk zijn zijn kleederen. Zij voerden
Men voer' hem daadlijk hier.
Schildwacht af. Ter zijde
Zoo ik nu slechts slaag te vernemen hoe
Ik de drievoeten kan over doen brengen,
't Oogenblik aan, dat er geen krijgsgevangnen
Meer zijn, en allen vrij aadmen!
| |
| |
Toe niet, zoo als gij ziet...
Soldaten voeren Lukiskos, gevangen. Arsinoë stort zich naar haar vader
Niet meê! Weêr misgerekend! Geen drievoeten
Voor de' Ithómeeschen Zeus!
Bevrijd mijn ongelukgen vader van
Een bevel is mij 't verzoek,
Op een teeken van Oibalos, ontboeien de soldaten Lukiskos; en trekken zich met Oibalos op den achtergrond terug
stoot haar terug
J'hèbt geen vader meer en ik,
Om jou, geen vaderland! Verbannen, voort-
Vluchtig heb ik over de barre bergen
Gedwaald, een vreeslijk lot deed niet alleen
Mij vallen in des vijands macht, maar zelfs
Mijn dochter weêrzien, mijn ontaarde dochter!
Vervloekt de dag, het uur, dat jij geboren
Werdt! Jij, ellendige, bracht smaad en schand
| |
| |
Uw kind niet! O beklaag haar liever, voel
Méê met haar! Toen gij, opgewonden, waanzin
Nabij, mij afstaan wilde als offerlinge,
Aan 't altaar der godin, heeft zij, die mij
Baarde, besloten, dat 'k niet sterven zoû,
En mij doen vluchten. Zoo niet meér, was toch
Haar wil mij éven eerbiedwaardig als
De üwe mij, uw beìder rampvol kind!
Een vreeslijk einde treffe ook je moeder!
Dat Nemesis, wraakzuchtig, haar verplettre!
Zonder te dralen! Zonder mededoogen!
Zoo jij dier moeder wil gevolgd hebt, was
Dat om alleén - jij, jij! te léven!
Hevige levensdrang mij dwong dien dood,
Te vroeg, en onrechtvaardig, te öntvlieden,
Mij, nòg in 's levens lente! zullen goden
Noch menschen me veroordeelen, maar allen
Zullen mijn donker noodlot meê betreuren,
Want mijn levensbehoud, o 't kostte mij
Mijn vaderland, mijn moeder, en 't gaf mij
Mìjn vaders vloek nog dàartoe!
Nog heel Messene's vloek: moge als een bliksem
Nog heel Messene's hoop en heil.
Zoo 'k schaadde door nog niet te willen sterven,
| |
| |
Kan 'k veel meer baten, doordat ik nog leef.
Je leven heeft Messene niet van noô.
Omdat jij niet woû sterven, zullen allen
Niet sterven. De Messeners tellen meer
Dochtren en Aeputiden, die niet weigren
Redders van 't vaderland te zijn, en méer
Zij nog Ithóme niet: Poludoros,
Mijn bruidegom, dank mij, zijn bruid, dank mij
En mij alleen, wil het thans redden, en
Wat? Jij bruid, bruid van
Vrouw: de bevrijding van Ithóme, de
Verzoening van twee vijandige volkren
Zal 't heerlijkst voorteeken zijn van mijn bruiloft.
Jij bruid, vrouw van Poludoros?? Bewaarde
De goden onverzoenlijk mij die over-
Maat van ramp? Weé! Vervloekt kind! Indien Zeus,
Heerscher van Olumpos, mij vroeg, zijn bliksem
Dreigend ter hand, toestemming tot die bruiloft,
Zoû 'k: ‘neen!’ roepen, ware dat ‘neen’ mijn laatste,
Mijn allerlaatste woord! Jij bruid, jij vrouw van
Poludoros!! Jij vroeg voor ons genade aan
Poludoros!! Je b'ijverde je hier
Bruiloft te vieren, wijl je wist, dat dáar,
Ginds, in je huis, je wee bracht en verwoesting!!
Je huwlijksvoorteeken, het is mìjn vloèk!!
| |
| |
Kozen mij vader niet en moeder hèm,
Poludoros, tot bruidegom? Koos ik?
Verbrak ik die verloving niet!
Verbrak nièt, en geen schuld kan men mij reeknen!
Wist jij niet van je vaders eed? Wist jij niet,
Dat geén Messener ooit zijn dochter aan
Ik trouw hèm zijn zoû, eéuwig, voór gij zwoert,
Voor de Messeners zwoeren, en ik wil,
Kàn niet meineedig zijn!!
Joú! 'k Weét, hoe ik mijn eeden hoû! Zie dáar!
Heftig trekt hij zijn dolk, en doorsteekt Arsinoë
Niet meer zal je je vader en je land
Onteeren! Dàt is mijn bruiloftsgeschenk!
Dat nu Poludoros, zoo 't hem behaagt,
Doòd...je neme tot vrouw!
Arsinoë valt levenloos neêr. Oibalos stort toe, met de wachten, en grijpt Lukiskos, die zijn dolk wegwerpt, en met woesten blik op het lijk neêrziet
Moórdenaar! Je vermoordt je dochter!
| |
| |
Toe dienen kindren, als hun leven schande
Jijzelf, jij bent de schande
Van heél de weerld, en zoo zij zich kon richten
En spreken, zoû zij je verloochnen als
Vader en mensch! Je kinds bloed zal wraák nemen
Wraak in jou bloed! 't Uur van je straf zal niet
Eenige wachten voeren Lukiskos weg. Oibalos nadert Arsinoës lijk, en ziet er smartelijk op neêr
Kind! Arme duif! Gelijk een havik wreed,
Verscheurde je de ellendeling, je vader!
Je booze droom, spellende öngeluk,
Je droevig voorgevoel verwezenlijkten
Zich, beide wétend, dat je einde droef
Zoû zijn! O, mooie roos! Een wreede storm
Wischte te vroeg je zoeten geur weg, strooide
Je blaadren rond...De önverzoenlijke
Dood loerde öp je, en vervolgde je,
Rùsteloos. Je öntvluchtte hem in het huis
Van je ouders, maar zij vònd je en trof je in
De tent van je bruîgom! Hier dacht je heil
En schuil te vinden, en, arm, arm kind,
Met de wachten, beurt hij het lijk op, en legt het ter neêr op Poludoros' bed. Hij bedekt zorgvuldig het lichaam: het schijnt, dat de doode slaapt
smartelijk neêrziende op de doode
Geen bruiloftsbedde voor je zijn, maar werd
Je lijkbaar. Bij je komt geen moeder weenen,
De tranen storten van haar moederliefde,
En bloemen aan je lichaam leggen. Maar
| |
| |
Ik, de onbekende, vreemde, ik, de vriend
Van je rampzaalgen bruîgom, ik zal bloemen
Leggen en weenen bij je doodsbed, arm,
Af. Twee schildwachten naderen het bed, en zien op de doode neêr
't Is ongelooflijk, dat zij dood is.
De dood drukte niet zichtbaar op haar zacht
Gezicht zijn zegel. 't Is zoo kalm als van
Zij ligt er als een bruid,
Die haar bruîgom wacht, de ongelukkige.
Geen treurge droomen zullen haar den slaap
Wéet wel, dat heel duur Ithóme
Dien slaap betreuren zal. Zoo ènkle dropplen
Gestort maar zijn in konings tent, er zullen
Stroómen bloed morge' Ithóme överstroomen.
De haat, onbluschbaar, zal omvlammen en
De demon van den oorlog zal verwoesting brengen
En àl vernietgen. Waar je heden nog
Die witte huizen ziet, zal je niet anders
Dan rookende bouwvallen morgen zien.
De storm komt op...komt op. Slijp goed je zwaard.
Kom meê dan, naar de ändren.
Beiden af
| |
| |
| |
Vierde tooneel
Poludoros treedt op, door een zijdeur, vreugdevol, in de hand een kleinen olijftak, zonder Arsinoë op het bed te bespeuren
alleen
De liefde is waarlijk een gewiekte god!
Van Sparta naar Ithóme voerde hij
Mij op zijn luchtige en lichte vleuglen,
En werd niet moê! Ik liep den heelen nacht!
Het scheen mij of mijn voeten ook gevleugeld
Waren! Waar Oibalos nu is? Waarom
Hij bespeurt plotseling Arsinoë, en meent, dat zij slaapt
Hij, die mijn bruid bewaken zoû, haar slaaploos
Bewaken zoû...waar is hij? Ziè, hoe hij
Bewaakt! Des konings tent zonder een enkel
Geluidloos nadert hij het bed, en ziet op Arsinoë vol teederheid neêr
Zij slaapt...zij slaapt! Hoe kalm en lachend
Is haar gezicht! Wat zoete droomen zie je,
Zoet kind van mìjn droom! Voorgevoelt je ziel
Het einde van je wee en glimlacht zij
Al van verluchting? Zag je mij misschien
Als vredebode, tot je weêrgekeerd
Strálende van geluk? Een vreugde glanst
Over je mooi en lief gezicht! Zie hier:
Je bruidegom brengt je de olijvetwijg:
Het zoo gewenschte voorteeken van vrede
Hij legt zacht de tak neêr over Arsinoë's borst
Toen wij ons verloofden, -
O làng geleên, voór de' oorlog! - gaf je blozend
Me een zoen, en eén, een enklen zoen gaf ik
Je weêr; zégel onzer verbintenis!
| |
| |
Hoe vaak daarna heb ik mij niet verbeeld,
Dat die mijn eerste zoen de laatste öok
Zoû zijn, heb 'k smartlijk, tranen in mijn oogen
Niet aan die stond gedacht en weêr gedacht:
Arsinoë...die zoen was nièt de laatste:
Zie hier mijn tweede...geéf hem mij weêrom...
Hij wil zich over het lichaam bukken...Oibalos, bloemen in de hand, treedt binnen, maar blijft verschrikt staan, als hij Poludoros ziet: de koning stort op hem toe
Waar bleef je zoo lang, Oibalos?
ter zijde, verward
'k Woû, dat ik vèr was; dat ik was onzichtbaar,
vervolgt, zonder Oibalos' verwarring te zien, de bloemen bespeurende
Morgen ontloken, aan mijn zoete bruid,
Arsinoë. 'k Verweet je äl, dat zorgloos
Je haar niet goed bewaakte, maar ik zie,
Dat je bewaking juist vol teederheid
En zorg is. 't Schijnt, dat de äanwezigheid
Van 'n vrouw den ruwen krijger heeft verteederd.
Maar zie, de bruîgom was den vriend al voor;
Zelfs zoo je in mijn tent heden de Elyzeesche
Velde' overplantte, zoû deez' kleine twijg
Grootere bekoring hebben, en meer dierbaar
Helaas...Sparta's olijvetwijg
Is 'n gift, die geen gift is. Maar ik, mijn vorst,
Bracht aan Ithóme's bloem de bloemen van
De heuvelen haars vaderlands, de laatste
Herinnering aan haar land.
| |
| |
Waarom de laatste herinring? Oibalos,
Zij zal Ithóme weêr zien als gelukge
Vorstin, en nòg gelukkigere vrouw.
O, je bedriegt je, Oibalos! De zon,
Heden, ging stralend op; de dageraad
Donkre wolken dreven aan.
O, Oibalos, wat sombre kleuren zag
Je dan? De heeml is wolkenloos en klaar,
En louter. 'k Heb de Eforen overtuigd,
En eensgezind met mij verlangen zij,
Dat ik den vrede sluit. Denk niet meer aan
De drievoeten: wij hebben ze niet meer
Dan óoit zullen wij de drievoeten van
Je droomde een boozen droom,
Je ontwaakte in slecht humeur.
'k Vertrouw, vorst, wat ik zàg.
| |
| |
Maar àls ge mij begrijpt,
Zult gij, laas, wenschen, dat het geén ge ziet
Heél kort geleên, den vrede; wàt hij wilde
Geboeid voerden z' hem hier.
Haást je dan toch Lukiskos te öntboeien!
De goden, o geluk!, beschikten alles
Naar wensch! Arsinoë, Arsinoë!
Je vindt je vader en je vaderland,
Zalig gelukge! te gelijker tijd
Met mij, je bruîgom weêr!
Hij nadert het bed
| |
| |
ter zijde, op den voorgrond
Rampzaalge! Zij verloor àlles, àlles.
geluidloos het bed genaderd, zet hij zich op een schabel, buigt lichtelijk over de doode, poogt haar te wekken. Ongerust trekt hij het dek weg. Hij ziet haar dood, bloedbevlekt. Breekt dan in tranen uit
Arsinoë...! Arsinoë...! Ontwaak!
Ontwaak dan? 'k Ben terug; Poludoros!
'k Ben bij je...! Oibalos...zèg Oibalos!
Wat is mijn bruid koud, o...wat is zij koud!!?
Je spreekt niet, Oibalos??...Doód! Is zij dood?!
Ze is dood!! Góden, ze is dood! Arsinoë
Is dood!! Is 't mooglijk?! Wie heeft haar vermoord?!
Welk beest, wìld beest sloeg klauwen in haar borst...?
O...! haar zoo teêre, bloeiende borst...O!!
Mijn duif! Mijn duif! Mijn onschuldige duif!
Wat monster sloop hier binnen?! Oibalos!
Zeg mij! O welke slang, gìftige slang
O!...zoog, in bloeddorst, verzadigde zich
Aan 't bloed, 't bloed van mijn duif, 't bloed van mijn duif!
Wreeder dan 't wilde beest, giftiger dan
De giftslang kwam haar eigen vader hier
In deze tent. Lukiskos, zonder hart,
Heeft haar vermoord. Hij offerde haar niet
In zijn stad, in Ithóme, maar hij heeft
Haar hièr, in deze tent, geofferd.
Zeus! Slinger al uw bliksems naar mijn hoofd!
Arend van Zeus! Verscheur mijn hart, mijn hart!
Het zal verluchting zijn! Is niet mijn smart
Duizend maal grooter pijn?! Haar eigen vader
Heeft haar vermoord? Haar eigen vader, o,
Heeft haar vermoord! Oibalos! Oibalos!
| |
| |
Charon, die haar thans ziet, zal siddren van
Meêdoogen, hij zal om haar tranen storten,
En hij, haar vader, hij, haar eigen vader,
Heeft geen meêlij met haar gehad! O! O!!
Geen meêlij met mijn arme, arme bruid!
Niemand had meêlij met mijn arme bruid
Arsinoë! Arsinoë!! Mijn duif!
Slachtoffer, o slachtoffer van een nooit,
Nooit te verzoenen lot, nooit te verzoenen
Spartaansche officieren komen op, bloemen brengende, en leggen ze over het doodsbed neêr
Strooit je bloemen, strooit je bloemen om
Ithóme's bloem! Rondom Ithóme's bloem!
Ieder atoompje geur zal óm haar heen
Sprenklen als dropplen smart!...Een dauw van smart!
O, zij was als een mooie, albasten vaas,
O, zij besloot een hart, rein als een lelie,
Onschuldiger dan leliën...! O, de hand
Van 'n god, die kunstnaar was, had haar gevormd,
Gevormd in godlijke bezieling, in
Godlijke liefde! O!! Godlooze handen,
Handen van 'n wreedaard, van 'n wreedaard - haar eigen
Vader - vernielden haar, vermorselden
Binnen komen twee Spartaansche officieren. In de verte trompetgeschal, sein tot den aanval; oorlogsgedruisch
In dichte falanx dringt de vijand
De poorten van Ithóme üit, o vorst,
En trachten onze legerorde te
Verbreken. Zij schijnen vol moed en niet
Meer te weêrhouden, zoó als zij nog niet
| |
| |
Aan beide kanten. Tal van lijken liggen
Al over 't oorlogsveld. Maar de Messeners
Wonnen terrein en dringen voorwaarts.
Zoo heél Ithóme's grondgebied vol lijken
Van vijanden bezaaid lag, zoû dat niet
Mijn woede matigen! Zelfs zoo rivieren
Van bloed de stad gànsch overstroomden, zoû
Dat niet mijn smarten leengen en mijn wraak
Stillen! Snel, Oibalos, naar 't veld des krijgs!
Daadlijk! Want mij roept een andere plicht!
Ginds, op den bergtop, van waar men Ithóme
Ziet liggen, is een plek vol dicht geboomte.
Er ruischt een bron, heel zacht. Arsinoë,
Bruid van den koning, zal haar tombe er rijzen
Maar Oibalos, dat in de steile kloven
Van den Taügetos Lukiskos zijn
Grafgesteent zonder graf vind'! Een Heloot
Voere hem daàr, geboeid, en late hem
Ten prooi van alle roofvogels! Zij worden,
Wréeder - als zij zich voeden met zijn vleesch!
De officieren tillen het doodsbed op. Allen af. Het tooneel verandert
| |
Vijfde tooneel
Buiten Ithóme. Het slagveld. Messeensche officieren, soldaten
Kleonnis, Mantiklos
Volkome' is de overwinning, want zij trokken
Terug op alle punten! 't Oorlogsveld
| |
| |
Zal, zeg liever, hij, de held,
Onze Aristodemos oprichten! Is
Onze overwinning niet zijn werk? Zijn moed
Deed wondren. Overal waar hij verscheen
Zaaide hij schrik en dood. Niemand vermocht
Zijn woede te weêrstaan, en voór hem vluchtte
De ontzette vijand, als een troep verschrikte
Musschen, wanneer ze een havik zien.
Van zijn arm kind maakte hem dorstig en
Zijn ziel woû feesten in des vijands bloed!
Een legerafdeeling van Messene overvult het tooneel
Men draagt den koning aan...hij is gewond
Zie! Aristodemos volgt aan zijn zij!
Zullen dan nooit wij ons mogen verheugen!
De Aeputiden, verslagen van droefheid, komen op; zij dragen den gewonden koning Eufaës: naast hem Aristodemos
Niet verder! O, mijn krachten zwijmen...Mijn
Einde...is daàr. Beweent mijn dood niet. Want
Ik ben gelukkig, dat ik zoó sterf. Kom
Dicht bij mij, Aristodemos. Is dan
De slag geleverd? Heeft Messene dan
| |
| |
De överwinning is volkomen.
zijn stem sterft langzamerhand weg
Ik, Aristodemos, dàn sterve! Waár
Voorspelde 't godsorakel...en ons dierbaar
Ithóme ademt...weêr vrij. Ja, ik kan
Gelukkig sterven...Kindren heb ik niet,
Maar als een dochter heb ik mijn land lief,
En, zoo lang ik geleefd heb, heb 'k u allen
Als zonen lief gehad. Hoort Aeputiden,
Mij aan als ware ïk uw vader. Kom
Dicht bij mij, Aristodemos...nog dichter.
Gij offerdet voor 't welzijn van uw land
Wat dierbaarst gij bezat...Gij hebt geen kindren
Meer, maar gij hebt, behieldt uw vaderland:
'k Vertrouw het aan u toe...
Hij neemt zich den diadeem af en drukt dien Aristodemos op het hoofd
Zij komt u toe. Een Aristodemos
Is waardig om te heerschen...Aeputiden!
Strijdt altijd voor het vaderland...Messeners...
De koning sterft...Zie daar uw koning...thans!
Hij toont Aristodemos. Sterft
Dood! Hij is dood...Onze herinring aan
Hem, zal niet sterven. Hij was 'n eerlijk vorst,
'n Rechtvaardig koning; in zijn harte droeg
Hij slechts eén groote liefde: 't vaderland.
Hij stierf op 't oorlogsveld, een dapper heerscher:
Hij zegelt onze vrijheid met zijn bloed.
Dat midden in Ithóme zijne tombe
Verrijze, en een plek zij van aanbidding,
Een heilige, gewijde plaats voor heél
| |
| |
Messene. Dat ons aller harten ook
Tot tomben worden, waar wij, trouw en dankbaar,
Begraven als in dierbre mauzoleeën
Onz' eerbied, eeuwig, diep. En nu, vooruit!
Keeren wij naar Ithóme! - - -
Allen af. Het tooneel verandert
| |
Vijfde tooneel
Steil berglandschap. Afgrond. Een Heloot voert Lukiskos, gebonden, over de rotsen. In de verte trompetgeschal
Ellendige! Beval men mij te kwellen?
Of slechts te dooden? Doòd mij, zeg ik je!
Zij hebben mij bevolen u te dooden.
Maar 't is mijn wensch u te bevrijden. Ik
Ben geen ellendeling, maar een rampzaalge
Heloot, dien men van af zijn kinderjaren
Gefolterd heeft. Sparta heeft in den oorlog
Mijn ouders en verwante' àllen gedood,
Maakte mij slaaf. Maar nu wil ik vrij worden.
Vrij wil ik sterven, zoo mijn noodlot 't wil.
Hij ontboeit Lukiskos
Vrij zal je sterven, sterf je slechts eén dood!
Hij, die een slaaf is, sterft ied'r oogenblik
Een wreeden dood. Hij is een doode zonder
Begrafenis en graf. Kom met mij! Met
Mij zal je 't vrije leven leeren kennen
En zoo je noodlot 't niet verhindert, na
Het leven vrij, den zoeten vrijen dood!
Beiden af. Gordijn
|
|