| |
| |
| |
Derde bedrijf
Eerste tooneel
Ithóme, Tempel van Artemis. Voorhal. Nacht
alleen
Deez' lange nacht bracht mij geen slaap en toch
Béeft mijne ziel, dat 'k plots het dagen zie!
Zoo lang de duisternis duurt, duurt mijn hoop!
Al oopnen aller rozen blaadren zich
Aan 't morgenlicht, àl mijn verwachtingen
Verwelken daadlijk...zoo niet Damis met
Den daagraad weêrkeere in Ithóme...Leeft
Hij nog? Bereikte hij zijn doel, beschermde
De duistre nacht hem, keert hij nu niet weêr,
Veilig en ongedeerd, zijn vaderland
Brengend het heil, Druope haar verlossing?
O, zoo hij dézen morgen niet keert, is
Hij dood, een offer meér aan Sparta! Binnen
De muren van deez' schrikbren tempel houden
De priesters hun slachtoffer, haár, Druope
Gevangen! De offring heeft van daag plaats. Met
Den glans van zonsopgang, gaat, laas, de bleeke
Ster van haar leven onder. Zoo ik spreek,
Kan ik haar redden. Maagdebloed vraagt ons
't Orakel, en zij offeren een moeder,
Zij storten, te vergeefs, 't bloed eener moeder!
O, 'k heb geen recht het wreed geheim te onthullen!
Wat zoû 't ook baten heel de waarheid bloot
Te leggen? 't Mes des offerpriesters zoû
Haar dan niet slachten, maar des vaders woede,
Gekwetste ëigenliefde en eer...zij zouden
Haar dooden, haar verscheùren! Of ik spreek,
Of zwijg, ik ròep de dood op, zonder eenge
Hoop op wàt heil ook. Damis kan alleen
| |
| |
Haar redden, maar de redder, hij verschijnt niet!
De tempeldeuren openen; priesters komen uit; Ofioneus, blind, bij de hand geleid door een anderen priester; Epebolos
| |
Tweede tooneel
Mantiklos, Ofioneus, Epebolos, Priesters
Het licht, ginds aan den einder, is de daagraad.
Niet zien meer mijn oogen
De zoete zon opgaan; de schoonheid van
De roozge daagraad heeft sinds lange jaren
Mij niet bekoord...Het was der goden wil,
Dat 'k voort zoû leven in eindlooze nacht.
Sedert is mijn gehoor ook mijn gezìcht, en 't klaar
Geschal der hanen waarschuwt mij, dat weêr
Het uur der offring nadert.
En 't uur van de bevrijding van mijn land!
Schrikbare orakelspreuk voorspelde mij,
Dat ik den dag van mijn lands ondergang
't Gezicht weêr zoû verkrijgen om het schouwspel
Van die ellend te zien. O welk vloek
Drukt op mij! Zoo ik, blinde, smacht naar 't licht,
Beef ik te g'lijkertijd, dat mij weêr 't licht
Geschonken worde! 't Vaderlandsch geluk
Is voor mij ongeluk, en bittre pijn.
Maar, goden, dat ik leve in duisternis,
In eéuwge nacht, gelijk aan Erebos,
Zoo slechts Messene, mijn zoet vaderland,
| |
| |
Vrij aadme ïn een nieuw geluk!
Zal blijven leven, zoo lang mannen leven
Als Aristodemos, die niet geaarzeld
Heeft de eigen dochter 't vaderlandsch altaar
Hij, hij is Messene's heiland!
In 't dringendste gevaar genoegt eén man,
Eén held, om zijne stedestaat te redden.
't Slachtoffer is gereed.
Dat de herauten 't volk zich doen verzaamlen.
Laat ons niet dralen. De Aeputiden en
De koning zullen daadlijk hier zijn.
aan de priesters
Gaat in de stad; gelast, dat de bevolking
Ter offeringe zich verzaamle. Voor
Ons land, geheel Messene breekt een groote
Dag aan, de dag van de Bevrijding, dag
Van vuriglijk verlangde Vrijheid. Zoo
Heden ook vloeit het bloed van eéne maagd,
Béken van bloed, stroomen van tranen zullen
Eindlijk niet vloeien meer.
Priesters af. Ofioneus treedt in den tempel
| |
| |
| |
Derde tooneel
Mantiklos, Epebolos
Van Artemis! Duld, dat een drang van vriendschap,
Mij dringt u om een groote gunst te vragen.
Sedert mijn kinderjaren kende ïk
De dochter Aristodemos', en koester
Ik voor haar broederlijke liefde. Zij
Moet heden sterven: laat mij voor de laatste
Male haar zien. Zij heeft geen moeder, broeders
Meer, de rampzalige, en 't zal haar láatste
Vreugde van daag zijn haar getrouwen vriend,
Mij vraagt, kan ik niet toestaan. Onbetaamlijk,
En ongevallig aan de goden zoû
Het zijn, dat ongewijde stervelingen
Naderden 't al gewijde slachtoffer.
Geen menschelijk gevoel verstore haar
De ziel meer. 't Oogenblik is daar, dat zij
Den goden toehoort. Priesters b'ijvren zich
Reeds àl wat tot de öffering behoort
Te b'reiden en voor ieder ander zijn
O, Mantiklos, de tempeldeuren, niet
Benaderbaar en onverbiddelijk
in toorn
Voor èlk erbarmen; priester van de hel
Zijt gij, vol helsche wreedheid!
| |
| |
Hij, die den priester der godin beleedigt,
Beleedigt de godin en hij godlastert.
De goden zijn niet zoó onwrikbaar, en
Met de offeringe zoò te haasten, b'leedigt
Meer dralen het bevel des gods, des Noodlots
Te volgen, want wij zouden 't heil des lands
Vertragen, zijne redding in gevaar
Brengen, ons allen aan een groote misdaad
Jegens de goden en Messene schuldig
Maakt gij niet schuldig u door bloed,
Menschelijk bloed te storten op 't altaar?
Geenszins. De god beval. Zijn járen niet
Verloopen, dat bloed kleurt Messene's grond?
Is ons Ithóme niet bezaaid met lijken?
Droegen Messene's moeders sedert lang
Andere kleederen dan die der rouw?
Hadden zij àndre gezellinnen dan
Hare eigen tranen? Hoe veel maal bescheen
De zon, ontsteld, niet over 't oorlogsveld
De lichamen, stuiptrekkend, stervend, van
Vaders, zoons, kleinzoons op een hoop? Was dan
Vergietend voor der vaadren haardsteê, zoó
Willen de goden mannen, en niet anders
| |
| |
Hebben de goden ons, mannen, geschapen.
Maar welke god eischt op zijn outer bloed
De God van Delos, de Eer van ons
Vaderland! Zijn zij mannen of zijn zij
Teedere maagden, allen, die het licht
Aanschouwden op deez' grond, zijn hem hun bloed
En leven schuldig. Medelijden hebt
Gij met het meisje? Zoo de vijand morgen
Ithóme overvalt,...kunt ge u verbéelden
Hoeveel bloed dàn hij zal vergieten? Welke
Onheilge handen dan de graven van
Onz' vaders, onze tempels zullen schenden?
Dàn léven onze dochtren als slavinnen,
Bijzitten in de huizen van den vijand!
Dàn zal de Faam eeuwen en eeuwen lang
Als eerloos onzen naam bazuinen en
't Lot van Heloten, schandvol, zal ons leven
Onleefbaar ons doen zijn! De dood van eén
Jonkvrouw ontstelt u? Maar toen ge aan uw zijde
Tientallen makkers neêrgemaaid als halmen,
Door Ares' woede, jeugdige Messeners,
Schoon als de goden zelve, neêrgeveld
In hunne levenslente zag, toèn bleef u
't Oog zonder tranen, zonder zucht de borst.
Nù weent ge en noemt de offring van eén maagd
Verontschuldig, priester, de
Aandoening mijner menschelijke ziel.
Ja, 'k zag naast mij veel moedige, dierbare
Kam'raden vallen; 'k zag in stukken houwen -
Driè takken van den zelfden eik - drie broeders
Der dochter Aristodemos' en nièt
| |
| |
Ontwelden tranen aan mijn oogen, schoon
Ik meer dan broeders hen beminde. Nù,
Mis ik de kracht des priesters offerzwaard
Druope te zien vellen, en mijn tranen,
Epebolos, nìet te weêrhouden, vloeien,
Zij vloeien, vloèien over mijn gezicht!
Maar de offering, o Mantiklos, is een
Noodzaaklijkheid en onvermijdlijkheid.
Dus putte uw hart moed en kracht uit het hart
Des vaders. Zie, hij komt. Aanschouw hoe vast
En zonder vrees zijn tred is. De Aeputiden,
De koning zijn gekomen. 't Offeruur
Is daar.
Hij keert in den tempel; het koninklijk gevolg nadert
smartelijk
Damis! Damis!! Wat onverzoenlijk
Noodlot, zijn draden spinnend, heeft besloten,
Dat gij uw arme vrouw, Druope, eenzaam
Zoû moeten late' op derglijk oogenblik,
Van àlle hulp verstoken! - - -
Af. Het tooneel verandert
| |
Vierde tooneel
Het inwendige van den tempel van Artemis. Op den achtergrond het standbeeld der godin. Binnen komen de koning Eufaës, gevolgd door de Aeputiden, waaronder Aristodemos. Volk - mannen, vrouwen, kinderen -. De koning neemt rechts, op zijn troon, plaats, hebbende aan beide zijden twee herauten; de Aeputiden omringen hem. Links schaart zich het volk. In het midden het altaar; ter beide zijden de hoogepriesters, Ofioneus, en Epebolos. Priesters. Op het altaar glimt het groote offermes.
Gij, Aeputiden, gij andere Messeners,
| |
| |
Die naar mij luistert, máanden zijn verloopen,
Dat ons de vijand, hardnekkig Ithóme
Belegerend, ten laatste stelt voor 't wreede
Wisselbesluit: of in zijn macht, als slaven
Te vallen, óf met aller, àller bloed,
Als van veel andren reeds, den grond te kleuren
Des vaderlands. Vergeefs putten wij alle
Middlen tot weêrstand en verdeed'ging uit.
De vijand, iedren oogenblik meer voordeel
Behalend, laas, verijdelde al ons pogen,
Hoe wij ook streden voor ons heil, voor vrijheid.
Stervlingen, die in zich geen merg meer voelen,
En wier verlamde kracht wanhoopt, zoo zij
Ramp, ongeluk als donkre luchten over
Hen heen zien hangen - aanstonds barsten bliksems
Vernietgend uit - stervlingen, die wànhopen
Het allerliefste, - 't Vaderland! - te redden,
Wenden zich tot de ónsterflijken, de goden,
Vragen hùn bijstand, smeeken hùn het heil af.
Ook ik, uw koning, smeekte tot de goden,
De onsterfelijken, won den heilgen raad in
Des Delfische' Apolloons. En de genaadge
God heeft zich wèl verwaardigd, deze orakel-
Spreuk uit te spreken, onomwonden voór-
Schrijvend het middel tot ons heil. Heraut,
Uw luide stem zegge de orakelspreuk
Opdat elk in den tempel die verneme.
‘Alleén, wanneer, uit vrije wil, een Aeputide
Zijn docht'r en maagd ter eer
Van Artemis als offerling wil bieden,
Ademt Ithóme vrij, stort Sparta's macht ter neêr.’
Uit vrije wil bood Aristodemos,
De dappere Aeputide zijne dochter,
| |
| |
Een maagd, aan 't vaderlandsch altaar. De goden
Zeegnen zijn daad. Eeuwig zal hem Messene
Zeegnen. Noodzaaklijk, onvermijdelijk
Is de offring. Het allerhoogst belang
Der stedestaat dwingt niet er meê te talmen.
Het Lot van beî, Messene, ën Ithóme,
Hangt aan heel fijnen draad. Indien de vijand
De öfferinge överviel, zoû ons
Geen hoop meer baten. Weêrstand bieden is
Niet doenlijk meer. Wij zijn gehéel onmachtig.
De reed'looze vertraging van een uur
Heeft vaak rámpen veroorzaakt.
Tot Artistodemos
Mijn vorstenplicht, mijn eerbied voor 't bevel
Des gods, en de vervulling nauwgezet
Des heiligen Orakels, Aeputide,
U, Aristodemos, nog eéns te vragen:
Zijt gij gewillig op 't altaar des lands
't Bloed van uw dochter te vergieten, 't bloed
Van uw maágdlijke dochter?
Gewillig op 't altaar des Vaderlands
't Bloed van mijn dochter te vergieten, 't bloed
Mijner maágdlijke dochter.
Hebt thans vernomen. Dat der goden wil
En Aristodemos' wensch nu vervuld
Worden. Het dra te storten bloed zij ons
Ithóme, bid ik, 't gunstigste aller teeknen,
Den zeekren borgtocht van uw heil, Messene!
| |
| |
| |
Vijfde tooneel
De groote tempeldeur opent; priesters treden binnen, vergezellen Druope, in wit gewaad, den lauwerkrans op het hoofd. Treurmuziek, terwijl de stoet het altaar nadert. De priesters scharen zich in twee halfcirkels om het altaar, met Ofioneus en Epebolos. Zoodra het slachtoffer is binnengetreden, rijst de koning van zijn troon; al de anderen knielen. Druope knielt voor 't altaar. De muziek verstomt.
de handen gestrekt tot gebed
Geboreling van Delos, zoon van Zeus!
O Foibos Apolloon, o Delfi's heerscher!
Gij, die de onmeetlijke ethren met uw zege-
Kar doórtrekt! Zon, die stralend ons beschijnt!
Gij, die de onpeilbare mysteriën peilt!
Gij weet alleén wat komen zal; voor ù
Is niets verhuld in de duistre, onverlichte
Afgronden van der stervelingen lot
En wèg den nevel vagend, die den wil
Geheim uws Vaders overhuift, voorspelt
Gij door den mond van haar, die zonder leugen
Is, uwe Puthia, stervlingen wat
biddend
Van Olumpos, leedt gij alleen, o Foibos
Apolloon, Vaderlandlooze, 't gemis
Van Vaderland, zelfs voor gij 't Licht aanschouwde!
Toen uwe moeder, Leto, u zoû baren,
Vond zij geen plek ter wereld. Hera's woede,
Niet te verzoenen, joeg haar voort en verder.
Zij dwaalde hier, daar, zonder vaderland,
In wanhoop torsend haars schoots zware vrucht.
Uw vader toen erbarmde zich der vrouwe!
Uw vader toen beval, dat u de zee
| |
| |
Vaderland zijn zoû, en geboorteplek.
Delos ontdook den afgrond, eiland heilig
Voor geheel Hellas, en bewonderd sedert
Eeuwen. Gewiegeld door der golven woede,
Hielden, op Zeus' bevel, ònbreekbre keetnen,
Schaaklen van diamant, onwrikbaar 't eiland,
En onverplaatsbaar, vastgeketend aan
Poseidoons onbenaderbaren afgrond.
Uw vader gaf die plek tot wieg u, en
Tot eéuwig vaderland, stralende Deliër!
Gij, die begreept Messene's smart, en wist
Dat vaderlands ontbering driewerf meer
Smartlijke straf is dan den dood, o gij,
Erbarremde ü ons genadig goed,
Liet u bewegen door ons zielewee,
En openbaarde 't éenig middel tot
Gij wapendet het harte ééns
Messeenschen vaders, gaaft hem moed en kracht
Zijn dochter af te staan aan 't outer!
Giet over 't slachtoffer gewijd de heilge
Rust van uw godlijke genade, sta haar
Een smartloos eind toe, Foibos Apolloon!
Allen rijzen op. De koning zet zich op zijn troon. Dan rijst op
Ik groet u, o mijn laatste dag; o zon!
Ik groet u, heel zoet land van mijn geboorte!
Nu wachten mij de geluidlooze ruimten
Van Plutos en Persefone's droef sombre
Paleizen. Mij verplichten 't allerheiligst
Orakel Delfi's, vaders wil, lands heil
| |
| |
Het gouden schijnsel van den dag heel vroeg
Te wisslen voor den nacht van Hades' eeuwge
Duisternis. Maar, o gij, lachlooze goden,
Staat mìnstens mij, wier mond nooit heeft gelachen,
Sedert ik 't licht zag, staat mij mìnstens toe,
Dat ik in Hades haár weêrvinde, en zie,
Die ik nóoit kende en die mij heeft gebaard,
Zonder mij óoit te kunnen kussen! Staat
Mij mìnstens toe, dat ik de gezellinne,
Onscheidbaar, nú word van mijn aangebeden
Drie broeders, hen, van wie ik in dìt leven
Gescheiden wierd, en dàn, o goden, zult
Gij mij iets geven, zoeter, o veel zoeter
Dan 't leven zelve! Staat dàn nog o goden,
Mij toe, dat ik dáarginds al de Messeners
Terug zie, die in de' oorlog voor het vader-
Land sneuvelden, en die de riem van Charon
Droeve geroeid heeft langs de sombre boorden
Des Stux'; staat toe, dat ik, bode van troost,
Hen meld Messene's èindlijke bevrijding,
Zoodat Plutos' geluidloos rijk weêrklinke
Plòtseling van zegelied en oorlogshymne, -
En dàn, o goden, geéft gij mij het leven:
Dan neemt gij 't niet mij af, o neen, o néen!
Haar vader naderend
En u, o vader, eerbiedwaardige,
Glorie gij van Messene en van Ithóme!
Ik groet u voor de laatste, laatste maal,
En zoo ik ween, ween 'k nièt om mij: zoo 'k ween,
Beween ik ùw noodlot, beween ik ù!
Meêlijden waardig, zijt gij, die door mijn
Dood leven zult, de àllerrampzaligste.
Staan blijft gij als een troostelooze ëik,
Wien alle zijne takken bliksemschicht
Na schicht getroffen heeft, verschroeid, verbrand,
En die niet hoopt weêr uit te botten. Zoo
| |
| |
Als gij uw zonen drie begraven hebt,
Eischen de goden, dat gij mij begraven
Zult, maar uw nagedachtenis onsterflijk
Zal eeuwig zeegnen 't vaderland: in Hades
Zal trotsch uw dochter bogen ùwe dochter
Te zijn. Leef wel, o vader! Vader, vaar
Wel! Wees niet droevig om 't gemis van uw
Druope! Als gij hooren zult de maagden
Van ons Ithóme vreugdvol hymnen zìngen
Ter eere des bevrijden Vaderlands,
Als gij haar zult de blijde ronden dansen
Zien in de optochte', en vrome ëerediensten -
O denk dan nièt aan mij, aan uw Druope:
Zij àllen, ja, àlle die maagden zijn
Dan uwe kinderen, uw dochters: uit
Het bloed van de eéne, mij, ontbloeit haàr leven,
Haar àller leven, en gij zult de vader
Van allen, àllen zijn, de vader van
Geheél uw Vaderland! Erbarmingsvolle
Góden, ontvangt mijn bloed! Voor de bevrijding
Van ú, Ithóme!
Zij knielt voor het altaar, en buigt het hoofd
| |
| |
| |
Zesde tooneel
Terwijl het slachtoffer knielt, neemt Epebolos het offerzwaard, dat op het altaar ligt, heft het plechtig op...Aristodemos bedekt zijn gelaat in de handen. Al de anderen zijn als versteend. Damis stort heftig binnen, en grijpt bijtijds den arm van Epebolos. Algemeene ontzetting. De koning, toornig, rijst op; de Aeputiden, dreigend, trekken de zwaarden. Aristodemos staart onbewegelijk Damis aan, die eveneens hem vast in de oogen ziet.
tot Epebolos
Ellendige! Wèg met dat mes; zoo niet,
Bij Hades' goden, ik zend jou naar Hades!
opgerezen, in vreugde
Mijn Damis!! Damis leeft!! Je redde je?
En 'k kom om je te redden, mijn Druope!
O, ik kan sterven! 'k Ben gelukkig!!
Willen de goden, dat je sterft: zij allen
Godlooze waagt de öngewijde handen
Te leggen op de priesters, de offerlinge?
Damis ben ik, verloofde van Druope,
En niemand heeft recht haar te öffren, zelfs
Mijn kind heeft geén verloofde:
'k Verloofde haar nièt. Hij liegt, de aterling!
| |
| |
Grijpt hem, gij wachten, grijpt den leugenaar!
Ik loog, ja, 'k loog. Ik zeide, dat ik haar
Verloofde was. Ik ben de màn dier jonge
Vrouw, en de vader van haar kind.
Wat durft hij zeggen? Is hij dan waanzinnig?!
in heviger aandoening
Gij zoudt geen maagdebloed vergieten, neen!
Bloed van een vrouw, bloed van een moeder zoudt
Zoû mijn dochter niet een maagd zijn?
Laffe leugnaar! Haar bloed, haar maagdlijk bloed
Wassche dien leugen! Dat uit alle dropplen,
Die 'k zal vergieten, tongen schieten, die
Door gansch Ithóme roepen: ‘Leugen! Leugen!
De ellendling liegt, de ellendling liegt: hij liegt!’
Hoe ook mijn hart weeklaagt, mijn arm zal niet
Aarzlen voor u, o mijn Messene!
Hij doorsteekt met zijn zwaard zijn dochter, die bloedend neêrvalt bij 't altaar
stort toe
Jij bent een wild beest! Jij bent niet een vader!
Messene's grond bracht je niet voort, neen, neen!
De Hel braakte jë uit, Hades' gebroedsel!
De top van den Taügetos, het woeste
Woud was je wieg: wolvinnen waren wis
Je voedsters! Je hebt geen hart, neen geen hart!
Geen bloed vloeit in je äadren, neen; mijn zwaard,
| |
| |
Zoû, wroetend in je borst, geen hart doorsteken!
Hij werpt zich op Aristodemos; de Aeputiden houden hem tegen; terwijl Druope, half opgericht, en met de hand hare wonde drukkend, met een langzamerhand stervende stem roept:
Damis, zoo je mijn vader dóodt, doe je
Druope dubblen dood ook sterven! Laat
Alleén mij sterven...! Kom, o Damis kom,
Kom bij mij, kom dicht bij mij, snik niet: hoor...
Het was mijn lot! Het was mijn lot, mijn lot!!
Het is des gods wil nièt, die mij vermoordt!
Mijn vaders wìl niet! Damis, jij, voor vader,
Hebt Aristodemos! O vader, vader!
Laat Damis uw zoon zijn...
Zij sterft
bij Druope geknield
Wat baat mij 't leven nu! Jij was mij vader,
Moeder en àlles! Zonder jou, zelfs levend,
Ben 'k dood, een doode, niet begraven! Hier,
Bij jou, aan jou zij, zal het zoeter zijn
Te sterven dan te leven! Daar, zie daar
O, Aristodemos, het wreed werk van
Je handen! Ziè! Bewonder! Ziè: ter zelfder
Tijd, zie, verplettert gij ons beiden...
Hij trekt heftig zijn dolk, en doorsteekt zich over Druope's lichaam
Druope, je mijn laatsten zoen, mijn laatsten...
Sterft
De goddelooze straft zichzelv'. De goden,
In toorn, verijdelden zijn leugen. Weg,
Uit den gewijden tempel zijn lijk! Dat
Gij allen, volk, het edele offer, haar,
De maagd, de redster van Messene, met
Mij naar haar tombe vergezell'. Ik wensch,
Dat vorstlijk grafgesteente haar verrijze
| |
| |
Voór 't koninklijk paleis van ons Ithóme.
O edelste äller Messeners! O,
Mijn Aristodemos, uw dochter is
Niet dood: zij leéft, zoo lang Messeners leven!
De Aeputiden leggen Druope's lijk op een baar, en dragen het heen. Treurmarsch. Soldaten, door een zijdeur, brengen het lijk van Damis weg. Allen gaan. Gordijn
|
|