| |
| |
| |
Tweede bedrijf
Eerste tooneel
Kampement der Spartanen op den berg van Ithóme. Tent van den koning Poludoros. Poludoros, Oibalos, Boodschapper van Delfi
Gij zegt, dat u de Puthia beval
Dit zelfde örakel aan Messene
Zoo schijnen zij, de spreuken
Der Puthia, maar zijn 't niet inderdaad:
Laat ons nog éenmaal hooren...
Het heerlijk land Ithóme, die het eerst
Honderd drievoeten plaatsen zal in 't huis
Hoe een Spartaan het eerst drievoeten kan
Plaatsen in 't heiligdom van Zeus, dat zich
In een Messeensche stad bevindt.
| |
| |
Is 't nièt, hoe moeilijk ook.
Tussche' álle de Hellenen, de Spartaan
Kreeg jij vooral die, Oibalos.
Aan mij, o vorst, de zorg de orakelspreuk
Dat kunnen doen! Gij, Boodschapper, ga thans
De spreuk Messene melden. Wij vernamen
Binnen korten tijd vernemen de
Messeners Oibalos' naam, zoo hij 't eerst
De drievoeten plaatst in den tempel; wees
Niet ongerust, o vorst; Poludoros
Zal meester van Ithóme zijn.
Messene överwon Theopompos,
Mijn medekoning, g'lukkig in den strijd,
En ik slaag niet een enkle stad te winnen!
O, Oibalos, mij knaagt dat leed het hart,
Ontneemt den slaap mij, en verteert mij àl
Wat zoet in 't leven is tot vreugdelooze
| |
| |
Alleén gij lijdt, zult gij dra niet meer lijden,
Maar 'k vrees, dat ànder en geheim verdriet
Poludoros de ziel beroert.
Van mijn verdriet en van mijn ziel?
U sedert gistren somber, en vol zorg;
De uitdrukking van uw wezen verraadt mij
Een warrling van gedachte en van gevoelens.
Hoe vaak bespiedde ik niet een plotse traan,
Die onweêrhoudbaar viel, als 'n droppel uit
Uw àl te volle ziel. Ik dacht, dat gij
Voor uw vriend Oibalos nooit een geheim
Verborg, maar 't schijnt, dat Oibalos uw vriend
Steèds is hij mijn trouwe vriend,
Maar welk, wèlk vriendenhart zoû mijn zoo scherpe
Smart kunne' afstompen? Zoo als koning ik
Ong'lukkig was, was ik 't nog meer als mensch.
En Oibalos mag van die smart niet weten?
Zoo gij dan weten wilt, het zij: hoor toe...
Er waren gouden vredetijden, dat
Spartanen en Messeners g'lukkig leefden
In eendracht. Eris, zwartë Erinnye,
Dorstend naar bloed, voedde geen haat in 't hart
Der beide volkren, wakkerde nog niet
De vlammen der hartstochten aan; geen tranen
Met bloed gemengd, besproeiden toen de beemden
| |
| |
Messene's, éeuwig bloesemenden tuin
Van Hellas. Eensgezind vierden de beide
Volkren de blijde feeste' en eerediensten,
Zij beide kindren van een' moeder, zonen
Van dierbaar Hellas. Welke god barstte uit
In woede, scheidde önze harten, 'k weet het
Niet, Oibalos. Maar altijd zal mij heugen
Die dag, dat de Messeners in Ithóme
Vierden het feest van Artemis. Het was
De tijd der lente, en over 't groen en geurig
Tapijt der heilge gaarde der godin,
Dansten in kuische rei Messeensche maagden.
Tusschen haar allen - als de morgenster
Alle àndre overglanzende - zag ik
Arsinoë. Zoo 't goddeloos niet is
Dit uit te spreken: schooner scheen zij mij
Ik zag haar ginds voor de allereerste maal.
Maar sedert bleef haar beeld mij zichtbaar voor
De öogen; aan mijn oor klonk immer door
De zang, die heél zacht haar dans begeleidde.
Sedert had ik dat meisje lief. Ik zag
Haar vaak in 't gastvrij huis van den strateeg,
Heur vader. 'k Vroeg haar hand. Zij stemde toe, -
Ook de ouders, en ons huwlijk zoû voltrokken
Onder de gunstigste voorteeknen worden,
Toen de oorlog uitbarstte, äan beide zijden
De hartstochten òplaaiend, tweedracht zaaiend,
Blind, oordeelloos, meêdoogenloos. Zij zwoeren,
Dat nimmer een Messener zijne dochter
Aan een Spartaan zoû geven; de eerste was
| |
| |
Lukiskos, die van zijn eed, Oibalos,
Zwere na eed, Poludoros zal dra
Zijn dochter nemen, met de stad, als bruidsgift!
Ik koesterde die hoop geheim - maar nu
Ge wanhoopt om de Orakelspreuk?
Neen, maar 'n Heloot - Spartaan, gevangen in
Ithóme, die gistren ontvluchtte, - bracht
Neen, zij stièrf niet, Arsinoë; het is
Mijn mededoogen, dat gestorven is!
Alleén ied'r menschelijk gevoel, dat is
Gestòrven in mijn ziel! Een beést ben ik,
Geen mensch meer, een wild beest, een beest wild als
Zijzelve, de Messeners: Oibalos,
O, zij vermoordden haar, o zij vermoórdden
Lukiskos, zonder mededoogen, stond
Haar aan 't altaar af als zoenoffer, zij,
Mijn bruid, mijn innig, innig g'liefde bruid!
Bloed van een maagd en Aeputide-dochter
In ruil voor aller heil vroeg hun 't Orakel;
| |
| |
Weêrloos slachtoffer gaf de vader haar
Over aan 't mes des priesters!
Ja!! Kwamen zij tot daartoe, hunne dochters,
Het offerdier gelijk, te slachten, 't altaar
Te sprenklen rood met maagdebloed, dan mogen
Geen medelijden! En ik zal als zij
Geen medelijden hebben met niemand,
Niemand. Dat uit mijn ziel alle genade
Verbannen zij, en vlucht', dat mijn genade
Elders een schuilplaats zoeke, zich verberge
In 't woud van den Taügetos, en dat
Zij zich ontferme over de wilde beesten; -
Over Arsinoë's slachters, nooit, nooit!!
Zij doodden uw genâ ter zelfder tijd,
Dat ze een onschuldige jonkvrouwe doodden!
Ja! Ja! Morgen, in d'ochtend, Oibalos,
Open 'k den strijd; Poludoros' ziel dorst
Naar bloed, naar wraak, en nemen zal ik wraak,
Bij Hades' goden! Ga, geef orders aan
Het leger. Laat me alleen.
Zijn allen tot den strijd gereed.
Af
alleen
Dat gij niet waart! Dat de ochtend er al ware!
Mijn slaap! Lukiskos doodde u met zijn dochter!
Valt ook mijn ooglid toe, mijn ziel slaapt nooit!
| |
| |
O, tranen, tranen, vloeit nu ongehinderd...!
Morgen...morgen...zal 'k wasschen u...in bloèd!
Hij werpt zich op zijn bedde en slaapt in
| |
Tweede tooneel
Damis komt op, buiten de tent. Poludoros
De Moiren leidden gunstig mijn tred. Zie
Hier de tent van Poludoros. Sedert
Ithóme ïk verliet, verloor ik niet
Haar uit het oog. De wachten, zorgeloos,
Slapen. De slaap en de vermoeienis,
Als met twee handen van ijzer en staal,
Houden alle oogen der Spartanen toe.
Stapel, o nacht, uw duisternissen, en
Uw zware wolken. 't Oogenblik genaakt,
Dat 'k als een bliksem uitbarst. Hades' goden!
Hij scheurt met zijn dolk ter zijde de tent van Poludoros, en treedt voorzichtig binnen. Oibalos komt op, ter plaatse waar Damis voorbij is gegaan
Hier, dáar, heb ik de schim
Van 'n man zien glijden...Zoû mijn oog, vermoeid
Van slapeloosheid, met een drogbeeld zich
Bedriegen? Wat kan 't zijn geweest...?
Hij verwijdert zich in tegenovergestelde richting. Damis, in de tent, nadert langzaam Poludoros
ijlende in zijn slaap
Je danst niet meer...? Je weent...? Je weent...?
| |
| |
Aarzelt, den vijand in zijn slaap te treffen:
Het stuit mijn ziel terug...
half ontwaakt
Heb je geen meêdoogen met háar?! Zal niemand
Haar redden dan! O, 'k zweer, in bloed, in bloéd
Zal 'k haár bloed wasschen! Oibalos, mijn zwaard!!
Hij staat eensklaps op, en ziet Damis
stort op hem toe
Vijand en Messener! 't Uur
stort in de tent, grijpt bij tijds Damis' hand
Eerst sterven! Wachten, hier! Grijpt hem!
Wachten vullen de tent, eenige met toortsen; zij maken zich van Damis meester
Niet, Oibalos, om eerst te hooren wie
Hij is. Wat zoek je hier?
Koning, uw dood, en mijn vaderlands heil.
De goôn beschikten anders.
Ontvangen wat je geven wild'!
| |
| |
Voerder te zijn van móordenaars besluit!
Zoo ik een moordnaar ware, zoû ik u
Slapend hebben gedood, terwijl een droom
Geen leugen, Oibalos. Vreemde droevge droomen
U storten wilde om u te dooden?
Jou, had hij mij gedood. Jij bent mijn redder,
Beslis ook welke straf hem treffen zal.
tot de wachten
Voert hem in mijn tent en bewaakt hem goed.
Wachten met Damis af
Licht dient zijn leven ons meer dan zijn dood.
Wat hebt ge met hem voor?
Met dreigement zelfs, van hem hooren welke
Zijwegen, onbewaakt, ons naar Ithóme
Voeren. 'k Denk aan de drievoeten.
| |
| |
Dan hooren, wat gij kunt: ga.
Oibalos af
alleen
Terwijl ik sliep, hoe zij Arsinoë
Offerden! 'k Hoorde, hoe met lippen, bevend
Van angst, met oogen, strak van schrik, zij om
Mijn bijstand riep, de maagd, mijn bruid onschuldig!
De priester hief zijn mes en mikte haar
Op 't hart. Ik zàg hem voor mij, ja, 'k zàg hem!
Vergeefs! Mijn hand, onmachtig, vermocht niet
Te rèdden. Ik was wapenloos. Mijn arm
Hing als verlamd. En wakker werd ik, koud
Van angst en wanhoop, wilde mijn zwaard grijpen...
Helaas, waarom!? Zwaard, hand zijn machteloos!
Maar wráak zal 'k nemen, 'k zweer dat, bij de goden!
komt op
Een ronde, koning, die door 't kamp trok, heeft
Buite' een Messeensche vrouw zien dwalen en
Voer haar daadlijk hier!
Oibalos af
Ik zwoer met eigen handen mij te wreken!
Arsinoë, rechtvaardige goden hoorden
Mijn eed! Dat 't bloed van die Messeensche 't éérste
Zoenoffer voor uw moord zij en niet 't láatste!
Zoû mijn hand aarzelen? Aarzelden zij?
Poludoros, zwaard ter hand, loopt op Arsinoë toe; hij herkent haar, het wapen valt hem uit de vuist; Arsinoë stort zich in zijn armen
| |
| |
Arsinoë?! Jij hier, Arsinoë?!
Jij, mijn Arsinoë? Wat?! Droom ik, wakend?
Ben jij Arsinoë? M'n aanbeden bruid!?
Of is 't een zielsbegoochling, hersenschim,
Vizioen, een droombeeld, schim, schaduw, een leugen?
Druk ik je äan mijn hart? O, ben je niet
Een onbereikbre luchtverheveling,
Ontastbre geest? Ik dacht je dood; als doód
Beweende ik en bejammerde ïk je!
Al strekte över mij de dood haar klauwen,
Al voerde zij mij, offerlinge, naar
Des offerpriesters mes! Mijn Moiren wilden
Niet, dat ik stierf, al voor ik nog eénmaal
Mijn bruigom, mijn Poludoros terug zag!
O, 't was het wreed besluit van 'n vader wreed!
Buiten de wil en kennis van mijn vader,
Met 'n trouwen slaaf. Deez' nacht, terwijl de wachten
Sliepen, deden zij me onbemerkt de wallen
Langs glijden. 'k Ben alleen - mijn gidsen waren
De vuren van je kamp - hierheen gekomen,
Hopende ïn je tent, mijn bruidegom!
Veilige schuil te vinden!
Blijf j' hier, altijd bij mij! O, Oibalos!
Dit is het allerzoetste óógenblik
Mijns levens! 'k Zie mijn aangebeden bruid
Mijn eenge hartewensch weêr! O, 't betaamt
Niet, dat 'k deez' vreugdedag met bloed en tranen
| |
| |
Doope! Geen slag zal 'k leveren van daag!
Ik wil, dat met voorwaarden vol eer voor
Beiden eervolle vreê worde gesloten!
Dat thans de blijde en mooie tijden van
De vriendschap weder bloeien! Schande is 't
Dat Hellas' zonen 't bloed van Hellas' zonen
Vergieten! 't Bloed van Sparta en Messene
Behoort aan 't Vaderland en zij alleén
Voor 't vaderland vergoten! O mijn dierbre
Arsinoë! De zalige stonde van
Onze verbintnis nadert, nadert...tevens
Verbintnis van twée volkeren!
Mijn oog dien blijden dag aanschouwe, zij
Die ook de laatste van mijn leven!
Van vrede, o, glans! Bestraal de nieuwe dagen
Van léven en geluk! Bloed is genoeg
Gestort; beken van bittre tranen vloeiden;
De tijd breekt aan voor Sparta en Messene
Om zaalge tranen van vreugde te storten!
O, de rechtvaardige goden verhooren,
Poludoros, je wensche', onze gebeden!
Zij schiepen niet Messene öm een schouwspel
Van moord te zijn, besproeid met bloed en tranen;
Zij wilden, dat ons land de ältijd bloênde
Tuin zoû van Hellas zijn; mild, overvloedig
Sprènkelden zij hun gaven en hun gunsten
Over deez' dierbren grond. Vreugdvolle feesten,
Blijde optochten, vrome eerediensten, geur van
Off'raromaten op de heilige outren,
Der stervelingen dank den goden - zie
| |
| |
Dáar wat mijn mooi, bemind vaderland toekomt!
Wat nu geschiedt, is goddeloos en tegen
Den wil van Hellas' goedgunstige goden.
Je woord weêrklinkt in mijn ziel, die bemint!
Arsinoë, je komt dra met mij, in
Sparta, met mij, gelukkig bruidegom.
Mijn aangebeden bruid, mijn leger zal
Ik van Ithóme's grenzen afwende' en
Bevrijd zal dra je vaderland het uur
Zeégnen, dat 't niet je öfferde!
Vreugde onuitspreekbaar vervult mij de ziel!
Een Boodschapper uit Sparta komt op, en overhandigt den koning een briefrol
Sparta's Eforen, vorst, zonden mij hier-
Heen, om deez' rol u te overhandigen.
leest
‘Neem nóoit den vrede äan, zoo niet Ithóme
Vàlt.’ O, ramp! Vloek! Welke' onmeêdoogende
God wil nìet mijn geluk! Noodlottige,
Wreede grijsaards van Sparta! Is het bloed
Alreê vergoten, niet genoeg!
wanhopig
De rozen in Adonis' tuinen welken
Daadlijk! Een roos gelijk was mijn geluk!
'k Had nauwlijks tijd haar geur te äadmen, nauwlijks
Zag mijn verheugde blik haar zoete schoonheid,
Of zij valt mij ontbladerd uit de handen!
Geluk! Je was een vallende ster aan
Den duistren einder van mijn lot; je was
Een weêrlicht, nauwlijks opgelicht of daadlijk
| |
| |
Gedoofd, verloren! Tusschen alle vrouwen
Messene's, ben ik de rampzaalgste nu!
Gevlucht ver van mijn vaderland vervloekt
Ben ik, bruigom, haatlijk je vaderland!
Wat elken stervling, zelfs den minste, wordt
Gegund: den goôn te bidden, bijstand, gunst
Te smeeken, wordt helaas mij niet gegund!
Waar zoû ik, ongelukkige, ook om bidden,
De haren los, ter neêr gestort, in tranen!
Wat zoû 'k afsmeeken?! Zoo ik mijn lands zege
Afsmeek, vraag ik den ondergang, de schande
Van mijn gemaal! Zoo ik zijn zege afsmeek,
Vraag ik den val van mijn dier vaderland!
Vervloekt, vervloékt het uur, het oogenblik,
Dat ik mij door een moeders tranen over
Liet halen, om ten prooi aan mijn afgrijzen,
Ik, de offerlinge! laf te vluchten, niet
Achtende het gebod des gods! Mijn dood
Ten minste had Messene kunnen baten!
Mijn leven nu baat noch mij, noch wie ook!
Arsinoë, laat noch maatlooze vreugde,
Noch matelooze smart ons overmeestren.
'k Verloor nog niet de hoop vrede te stichten.
Ik ijl naar Sparta; ik hoop dë Eforen
Te doen verandren van besluit.
IJdele hoop! Wanneer veranderden
Sparta's Eforen van besluit, wanneer
Gaven zij hun voornemens op!
Den stand van zaken zij vernemen, zullen
Zij zeker van besluit verandren en
| |
| |
Hun voornemen opgeven; zoo gemaklijk
Ithóme bijstaan, daar het dochtren voortbracht
Arsinoë's vurige liefde zal
Gered: ik heb niet willen sterven!
De goden wilden ook niet zulk een dood.
Toch eischte dien een god!
Wij stervelingen te begrijpen wat
De goden willen, zijn wij te vertolken
Der goden raadsbesluit. Arsinoë!
Vertrouw mijn woorden en matig je smart!
Op 't snelst keer ik terug in Sparta en
Breng ik d'olijvetwijg: voorteeken van
Een hart bezitten, zich over de dochter
Lukiskos', den vaderlandslooze, ontfermen.
Poludoros, ik ben je bruid, je vrouw!
Mijn bruidegom, mijn màn! Anders bezit ik
| |
| |
Kind van mijn gouden droomen! Je geluk,
't Geluk ook van je vaderland, dat zijn
Voortaan mijn eenge wenschen!...
Langzaam, omarmd, in gesprek af
alleen, hen met den blik volgende
Schijnen die twee; verliefde koningen
Strijden niet meer. Maar Sparta's grijsaarden kenden
Geen liefde en wijken niet voor meisjestranen.
Het zal maar goed zijn, zoo ik de drievoeten
In mijn gedachte hoû...Zoo ik, bij voorbeeld
Van aarde ze deed bakken...Wat zoû 't schaden!
De orakelspreuk gebood niet, dat zij zouden
Van hout zijn...'t Zoû de snelste wijze wezen
Ze te vervaardigen...maar hoe, hoe, hoè
Ze ïn de stad, den tempel te vervoeren!
Een schildwacht komt op
Messener, terwijl hem de wachten voerden,
O Oibalos, wist aan hun aandacht te
Ontsnappen, vluchtte heen! Vergeefs vervolgden
Wij allen hem; de vrees bond aan zijn voeten
Vleùgelen; hij verdween...
De beene' afkappen! Jullie zijn Heloten,
Dat hielp den vluchteling.
| |
| |
Je öogen late' uitsteken! Oogen van
Spartanen zien als arenden de zon
In 't aangezicht, en dringen ook de dikste
Ter zijde
Alle gelegenheid
Om de onbewaakte zijwegen, die naar
Ithóme voeren, nu te leeren kennen,
Heb 'k daar verloren. Hoe de drievoeten
Over te brengen! Geeslen zal ik hen
Tot bloedens! Voór mij, die ellendigen!!
Af. Gordijn
|
|