| |
| |
| |
Eerste bedrijf
Eerste tooneel
In Ithóme. Tenten van het kampement der Messeners. In het verschiet de tempel van Artemis. Aan den einder op de helling der bergen het kampement der Spartanen, te midden waarvan de koninklijke tent uitsteekt. Bij het opgaan van het gordijn, treedt Aristodemos uit zijn tent, gevolgd door Damis. Na eenige passen, blijft Aristodemos staan, en ziet, trotsch over zijn schouder en toornig, Damis aan, die zich eerbiedig van hem verwijderd houdt.
Aristodemos, Damis
Aan jou mijn kind tot vrouw? De v'ronderstelling
Alléen is mij alreê beleediging!
Schuld draagt aan dìe beleed'ging dan een ander.
Mijn groote, groote liefde.
Héel groot gewis die liefde, als zóo grootsch
Een wondergod en vaak verwerkelijkt
Dat hij jou groot-grootsche droom
Niet zal verwerklijken, jong man, dank jij
| |
| |
Niet spruit je uit den stam der Aeputiden;
Niet vloeit der Herakliden bloed je door
Je äadren; nooit daverde duizendmondig
De Faam je naam den oorlog door, en nooit
Verlichtte roem van heldenfeit de duistre
Wenteling van je dagen. Vele starren
Telt 't firmament, maar weinige verspreiden
Glorie en glans; véle schoonzonen telt
Messene, niet beter dan jij, maar weet,
Jong man, zoo 't ware voorbeschikt, dat zij,
Mijn kind, het kind van Aristodemos,
De ëenge vreugde van mijn huis, de ëenge
Loot van mijn stam, het lot zoû moeten deelen
Van 'n man als jij, ik liever haar als lijk
Voor 't laatst zoû kussen, dan haar ooit jou bruid zien.
Zoo bloed vloeit in der Aeputiden aadren,
Bloed vloeit ook in de mijne, en mijn glorie
Straalt mij de vuurge wensch van mijne ziel.
Ik weet niet wat het lot besloten heeft,
Want zelden las een stervling 't boek der toekomst,
Maar 'k weet, dat nooit de liefde öuders had...
En dat hij kwam op aard van waar weet niemand...
Is zijn geboorte onzeker, zéker is
Zijn macht: hij deed de gode' uit Olumpos
Neêrdalen en hij wierp hen aan de voeten
Van aardsche vrouwen; stervelingen voerde
Hij in godinne-armen; mij voert hij
Op gouden wieken tot de dochter van
Een Aeputide; 't deert mij niet, mocht ik
| |
| |
Als Ikaros neêrvallen, àl mijn bloed
Ben ik bereid droppel voor droppel te
Vergieten, om Druope ën haar vader
Je kan droppel voor droppel
Je bloed vergieten voor vrouwen, voor liefde,
Maar nooit vergoot je eén droppel in den strijd.
De wil ontbrak mij niet, het noodlot wilde
Van onze jongren! Jij voelt slechts der liefde
Verwijfd geneucht, maar ongevoelig blijf je,
Terwijl de schaduwen van dood, verderf
Al scheemren boven je arme vaderland!
Wat zal 't je baten, zorgelooze, zoo
Je ook al mijn dochter wint tot vrouw! Wil jij
Wellicht de voeten haar zien wasschen van
Een meester, als slavin, haar oogen rood
Van tranen, en de losse haren over
Heur naakte schouders? Zie jij niet, jong man,
Dat in de macht der vijanden weldra
Ons land zal zijn? Dit laatste, sterke bolwerk
Messene's, dit rampzaligë Ithóme
Weêrhoudt in wanhoop nog hun zege - en
Jij denkt, ellendige, alleen aan bruiloft?!
Wil jij een vrouw, wensch jij een gemalin,
Ga dáar er dan een zoeken...
Hij toont Damis de tenten der Spartanen
De tenten der Spartanen, die ik ginds
Aanschouw, vol giftig addrengebroedsel,
| |
| |
Bereid zich op mij toe te storten, en
Mijn bloed te zuigen, aarzlen zoû ik niet
Eén oogenblik, er onverschrokken heen
Te snellen, zoo ik zeker ware, dat
Mijn eenige droom des levens zich verwerklijkt...
Maar
ik
leef voor een andren droom en wensch
Alleen met héel mijn ziel mijn vaderstad
Bevrijd te zien. Dus luister. Wie zijn leven
Poludoros ontneemt - ontnam hij 't niet
Mijn zonen drie? - en van der slavernij
Schande 't rampzaligë Ithóme redt,
Zweer ik mijn kind te geven, als de prijs
Zijns moeds. Wilt jij haar dus tot vrouw, zoo handel.
Neemt heftig Damis' arm, hem de Spartaansche tenten toonende
Zie daar, te midden van die vele ändren
De vorstlijke tent uìtsteken...Daar
En daar alleen wint men mijn dochter: spoed
Dus dáar heen, wensch jij haar. Ik heb gesproken,
Trotsch keert hij Damis den rug toe, gaat naar zijn tent; op den drempel wendt hij zich om, en wijst met de hand naar de tent van Poludoros
alleen
O, Aristodemos, éenige hoop
Van arm Messene. Morgen, zweer ik, zal
De zon mij als uw zoon beschijnen of
De honden der Spartanen mogen dwars
Tusschen des vijands tenten heen mijn lijk
| |
| |
| |
Tweede tooneel
Damis, Mantiklos (komt uit een tent, spoedt zich naar Damis)
Je komt bij tijds, mijn Mantiklos!
Je hebt hem dus gezien, gesproken, Damis?
Gezègd de vuurge wenschen van je ziel?
't Geheim van zijne dochter geopenbaard?
Heb ik hem geopenbaard, maar zijner dochter
Geheim bewaarde ik nog in mijn gemoed.
Wilde hij niet mij aanhooren, zei trotsch,
Dat 't bloed der Aeputiden door zijn aadren
Vloeit, dat hij geen roemloozen schoonzoon wenscht.
Maar zij, zij koos reeds roemloos haar gemaal...
De trotsche vader weet het niet.
De woede van den trotschaard, en zijn gramschap
Is ongebreideld. En wat schrikbre slag
Zoû het zijn hoogmoed zijn, zoo hij vernam,
Dat mij de liefde al maakte zijner dochter
| |
| |
Gelukkig vader noemt mij Mantiklos!
Mij, die niet durft mijn kind kind noemen en
Vrouw mijne vrouw, voor 't aangezicht der wereld!
Gróote verwachtingen, o Mantiklos...
Wat draal je dan zoo gunstig nieuws te melden?
Oordeel of gunstig is mijn nieuws: deez' nacht
O, Mantiklos, verlaat 'k Ithóme!
Je gaat? Ontmoedigt je de weigering
Des vaders en verwart zij je den geest?!
Hoor toe. Toen ik hem vroeg zijn kind
Tot vrouw, wees toornig hij mij Sparta's kamp,
En zei: ‘Daar is mijn kind! Win daar je vrouw.
Wie aan Poludoros 't leven ontneemt,
Hem, die mijn zonen drie ontnam hun leven
Ontvangt mijn kind tot prijs...!’ Deez' nacht begeef
'k Mij naar Poludoros. Druope's man
Word ik en waardig Aristodemos,
Of 'k zie Ithóme nimmer weêr. Nu weet
Je mijn geheim. Bewaar het goed. Niet lang
Behoef je 't te bewaren; éen uur slechts.
| |
| |
En denk je alleen naar Sparta's kamp te gaan?
Jegens je vrienden, Damis. Waarom minstens
Vergeet je Mantiklos, die je tot hulp
Van nut meer te Ithóme, want hij zwoer
Vader mijn kind te zijn! Waarom vergeet
Hij dan zijn eed? De goden mogen mij
Bijstaan; geen bijstand wensch 'k van sterveling.
Damis, de dóod beloert je ginds!
Mij 't leven komt van daar.
Menschlijk zijn zij en slapen.
Niet zal mijn haat rust kennen, en mijn liefde
Waakt met mij als een makker.
Een enkel gunstig oogenblik
Zal mij genoegen. 'k Keer weldra in zege
Terug...Zoo nièt, vaarwel dan, Mantiklos
Voor altijd! Zoo je morgen ochtend niet
| |
| |
Mij keeren ziet, meld mijn rampzalig eind
Dan aan Druope; zeg, o zeg haar dan,
Dat ze àltijd de gedachte van mijn leven
En éenge wensch was; dat, zoo 'k voor haar leefde,
Ik sterf voor haar, voor haar alleen!...Vaarwel!
Af
alleen
Wakkere Damis, mogen hem de goden
Goedgunstig weêr doen keeren, als gelukkig
Gemaal van zijn Druope, en ter zelfder
Tijd allerg'lukkigst redder van Ithóme...
| |
Derde tooneel
Druope (komt haastig op, in onrust) Mantiklos
Zag je mijn Damis, Mantiklos? Ik ben
Moede hem langer te verbeiden, en
In onrust kom ik om mijn vaders eind-
Beslissing te vernemen...
Over den spiegel van je ziel bespeur
Ik als een waas van smart...Ik ben niet meer
O, Mantiklos, 'n vreesachtig meisje...O,
Verberg mij niet de waarheid! Moed heb ik
Haar nu in 't aangezicht te zien, al ware
| |
| |
Dat 't aanzicht van Meduza! Het veelvuldig
Ongeluk heeft mijn kinderhart gestaald.
Nu kan ik zonder vrees mijn vaders eind-
Beslissing hooren...Gaf hij Damis hoop?
Ik zeg de waarheid, zoo ik zeg van ja.
ter zijde
Thans is Damis zeker ver;
Waarom de waarheid niet te zeggen?
tot Druope
Luister,
Wapen je hart met al den moed, dien jij
Bezit, een dochter Aristodemos';
Het bloed der Herakliden vloeit je door
Bloed, dat verhindert mijn geluk! Ik ken
Mijn vader! Trotsch op zijn geboorte, zal
Hij nooit zijn kind een anderen gemaal
Toestaan, dan 'n Aeputide!
Je Damis tot gemaal te geven...
juichend
O, Mantiklos, Damis heb je gezegd!!
Daar ginds Poludoros' vorstlijke tent
Tusschen de tenten der Spartanen...Daár
| |
| |
Zal Damis deez' nacht zijn.
De tenten der Spartanen? En waarom?
Je vader sprak tot Damis: Wie hèm doodt, -
Poludoros, - geef ik mijn kind tot vrouw.
smartelijk
O, vaderlijke gift, die geen gift is!
O, affodilomkransde vreugde! Wàn-
Hopige hoop! Ge zijt als kindren van
Hades, die wonen in der helle nacht,
Die nóoit uit zullen stralen in de zon!
Zal Damis onzen vijand treffen of
Vindt zèlve hij een wissen dood? Zoo ik
Omsingeld door een troep van hongrig fel
Razende wolven wierd, zoû ik misschien
Nòg hopen mij te redden, maar zèg mij:
Wat hoop heeft Damis zich te redden en
Wat voordeel heb ik hem te överleven?!
De moed ontzonk je daadlijk: ben je niet
Het kind van Aristodemos?
Ik ben het kind van Aristodemos,
Ben 'k zoo rampzalig! Zoo het Noodlot mij
Tot vader gaf d'uitstekendste van àlle
Messeners, gaf het mij ter zelfder tijd
Tot vader d' àllerongelukkigste!
Verderf zweeft over onze woning! Alles
Wat om mijn vader aâmt, verdort, sterft af
En stort ter neêr, als tak bij tak, bliksem-
Getroffen! Mijn drie broeders kwamen om!
Damis zal sterven! Dan zal 't mijn beurt zijn!
| |
| |
Druope, je beweent Damis: hij léeft!
Weet jij dan wat de Moiren voorbeschikten?
Morgen keert Damis in je ärmen weêr,
Rondom Plutos en Charons schepelingen
Lichter zijn heen te vlieden van de onzaalge
Boorden des Stux' dan dat mijn Damis weêrkeer'!
Ik weét mijn noodlot, Mantiklos!
De moed je ontzinken! Laat je hart niet zijn
Een prooi der vrees! Kom met mij! Somtijds hebben
in wanhoop
De gode' altijd, altijd erbarmingloos!!
Af. Verandering van tooneel
| |
Vierde tooneel
De tempel van Artemis. Voorhal Kleonnis, Telegone
Het uur der offring nadert, maar de priesters
Wachten nog steeds en ongeduldig het
Slachtoffer in den tempel.
Làng zullen zij nog wachten.
| |
| |
Begaven de Aeputiden zich al naar
Lukiskos' woning, om de oorzaak te weten
Te laat vernemen en de woning leêg,
Waar als de waarheid zelve...Ik
Van ramp treft weêr Messene?
Niet te overtuigen, heeft Arsinoë
Deez' nacht doen vluchten.
Gistren uit eigen wil Arsinoë,
Zijn kind, als offer aan, gehoorzaam aan
't Orakel Delfi's, voor 't vaderlandsch heil.
En heden overwon de wil der moeder,
Die deed de dochter vlieden.
Erbarmt u niet over Ithóme!
Erbarmden zich over de maagd.
| |
| |
Eischten wèinig tot offer: éen slechts, die
Spreken, zoo jij je dochter voor 't altaar
Zoû moeten slachten zien.
Als offer zèlve met mijn eigen handen
Slachten ter eer der goden, dan haar levend
Slavin zien van den vijand.
Gaan der mannen gedachten...
Gedachtelóos een moeder tot ondoenbre
't Doenbre eischte de god.
Voorzeker heeft die god geen kroost, en trilde
Hem nooit vaderlijk hart in zijn godboezem;
Nooit kend' hij vadervreugd en vadersmart.
Spraken ooit vrouwen Rede's taal!
Eischt, dat de wetten der natuur stilzwijgen,
Mogen wij vrouwen nooit en nooit haar taal
| |
| |
Men ziet in verte de Aeputiden en het volk, terugkeerende naar den tempel
Die terug keeren! Wie thans zal zijn dochter
Aan 't altaar afstaan als slachtoffer in
Steê van Arsinoë, die vluchtte!
Niemand, wees daarvan zeker.
Ik jou, vóor jij haar overgaf aan 't mes
Zotte vrouw, niet weet je wat
Mijn vrouwehart weet wat het hart
Zegt van een moeder, en ik spreek niet anders.
Beiden af. Het tooneel verandert
| |
Vijfde tooneel
Het inwendige van den tempel van Artemis. Rechts bestijgt de koning Eufaës zijn troon, hebbende aan elke zijde twee herauten. Rondom hem verdringen zich de Aeputiden. Links, tegenover, het volk; mannen, vrouwen, kinderen. In het midden het altaar, rondom in halfcirkel de priesters. Gemompel der menigte
Zwijgt, Aeputiden! En gij volk, zwijgt stil!
| |
| |
Dood aan den verdelger van
Zwijgt! Zwijgt allen stil! De vorst
De rouw en wanhoop op uw aller aanzicht,
Zult gij mijn rouw en wanhoop ook begrijpen.
Zoo iedre stervling in eigen gemoed
Zijn eigen smart besluit, beschikte 't Lot
Den vorsten vóor, de smart van allen meê
Te torsen. Even als de vele stroomen,
Die, vloeiend her en der, den Pamissos
Doen zwellen, doen uw aller smarten mijn
Eigen smart zwellen in de bedding van
Mijn hart, dat overstort. Maar 't moet, dat manlijk
Der vorsten geest en zijn gedachte blijven,
En dat heldhaftig wij des Noodlots zwaar
Gewicht voortdragen en zijn rampvol vonnis
Ons niet verbijstre. Enkel waardig zijn
Der vorsten geest en zijn gedachte diè
Bedenkingen, die aan zijn stedestaat
Ten goede komen. Hoort! Een zware ramp,
Een gruwbaar onheil overviel Ithóme
En gansch Messene. Nauw een ènkle vonk
Van heil en hoop vlammelde-òp, of nauw
Verdoofde die. Het outer wacht vergeefs
't Slachtoffer en de spreuk, redding belovend,
| |
| |
Des heilgen Delfischen Orakels blijft,
Laas, onvervuld! De ellendige Lukiskos
Deed zijn kind vluchten - allen weet gij 't reeds -;
Al onze hoop is met haar heen, zoo niet
Een andere offerling uit vrijen wil
Sparta's koning kocht hen en
Zij hebben hem Ithóme overgeleverd!
Ik zag hen alle drie; zij vluchtte' in ijl
Heen naar de tenten der Spartanen!
Trof een gerechte straf d'ellendeling,
Meineedigen Lukiskos. Ik verbande
Hem, zijne vrouw, zijn dochter. Dat zij nooit
Ithóme's grond meer met hun tred bezoedlen:
Dat nooit een ènkele Messener hun
Gastvrijheid biede, brood of vuur. Dat eeuwig
Een sombre vloek wege over hunne hoofden.
Verzonke' in schande en smaad, dat òveral
Zij dwalen, zonder vaderland, gehaat,
En dat de toorn der gode' over hen bliksme!
Een kwelling zij hun 't leven, en de dood
Ontvliede hen, zoo als zijzelv' hun kind
Den dood aan 't altaar van hun vaderland
| |
| |
Verneemt op nieuw wat meldde ons Apolloons
Orakel. Zeg met luide stem, heraut,
Den spreuk, dat allen 't hooren.
Den spreuk van Apolloons orakel! Hoort!
‘Alleen, wanneer uit vrijen wil een Aeputide
Zijn docht'r en maagd ter eer
Van Artemis als offerling wil bieden
Ademt Ithóme vrij, stort Sparta's macht ter neêr.’
Gij allen hebt vernomen wat ons zei
De Puthia. Als koning, als Messener,
Ben 'k overtuigd, dat in Ithóme nog
Veel Aeputiden zijn, en dat ons land
Nog tal van burgers telt, boven Lukiskos
In deugd verheven. Gij vernaamt de spreuk.
Duidlijk is die. De god wenscht eener maagd
Bloed tot den losprijs van uw aller heil.
De stem verheffend
Welke Aeputide biedt uit vrijen wil
Zijn docht'r en maagd aan 't vaderlandsch altaar?
Algemeen stilzwijgen. Verslagenheid en ontzetting. De Aeputiden zien elkander stom en getroffen aan
Niemand! Spreekt niemand? Alle hoop op vrijheid
Verzinkt! Dus is het bloed van 'n ènkle maagd
Kostbaarder dan Ithóme en heel Messene?
Er is geen hoop meer! Dan, o vaderland,
Sterf, sterf, en dat uw dochtren, Aeputiden!
Als bìjzitten, slavìnnen in de huizen
Des vijands léven, dat haar kostbaar bloed
| |
| |
Bastaards verwekke, ën Heloten! Land!
O Vaderland! Het uur van uwen dood
Stem treft mijn oor? Wie zeide: neen? Wie? Wie,
Wijl om mij allen zwijgen, spreekt mij tegen?
treedt voor uit der Aeputiden groep, en nadert den koning. Algemeene aandacht
Ben ik, o vorst. Ik ben de vader van
Een docht'r en maagd. - Toen zij voor de eerste maal
Haar oogen opende aan het licht des dags,
Sloot de öngeluk'ge, die haar baarde, zij,
De zoete metgezelle van mijn leven, voor
Altijd de hare. Mijn dochter, verweesd
Van moeder sedert haar geboorte, bracht
Ik groot met al de zorg en liefde van
Een moeder. Gaf ik haar ook niet de borst,
Ik wijdde haar alle uren, alle dagen;
Wanneer ik niet in 't kamp was, in den strijd,
Zat zij op mijn schoot, kroop zij aan mijn borst;
Tusschen mijn armen is zij groot geworden.
Zij was de troosteresse van de treurge
Dagen mijns levens, de afgod van mijn oogen,
Mijn feest en blijdschap. Als de lach haar op
De roze en frissche lippen bloeide, baadde
Weldaadge dauw mijn ziel. Een kus van mijn
Bitteren mond op heur kalm, louter voorhoofd,
Verdreef mijn smartlijkheid. De streeling van
Haar blonde haren aan tegen mijn wang,
Door veel verdriet gegroefd, kon mij vergeten
Doen wat ik had geleden. Wàt ik had
| |
| |
Geleden - het woog zwáar mij op de borst.
Zoo me op de borst de berg Taügetos
Viel, zoû 't niet zwaarder drukken. Ik verloor
Drie zonen in den strijd. Zij vielen neêr
Vlak aan mijn zij, vechtend voor 't vaderland,
Messene - en mijn huis bleef eenzaam.
komt op, door een zijdeur; haar vaders stem vernemend, nadert zij geluideloos en luistert achter een zuil, onzichtbaar voor allen, die geheel aandacht voor Aristodemos zijn
Kreeg geen vergoeding van het Noodlot. Mij
Rest mijne dochter, mijn Druope; zij,
De eenge bekoring van mijn leven, de eenge
Hoop voor mijn ouderdom en steun. Neem haar,
O koning, neem dat kind; o vaderland
Neem mijn Druope. Uwe dochter is
Zij thans; mijn kind niet meer. Messene's smart
Is grooter dan mijn smart. Het vaderland
Weegt meer dan vader, moeder, alle äardsche
Goedren en zegeningen. 't Leven is
Een schande zonder vaderland en dochters
Zijn, vaderlandloos, smaad voor vaadren, spot
Voor moeders. Aristodemos verlieze
Wat hij ter weer'ld bezit, gij, vaderland,
rijst van zijn troon op
Gij, gij zult zijn de redder van Messene!
Zoo lang Messeners leven zullen, zal
Leven uw naam! De Faam, getrouwë Echo
Des dankbren vaderlands, zal hem uìtroepen
Gedurende geslachten van geslachten!
De Muze van den dichter zal bezield
Uw edele en heldhaftige opoffring
Bezingen, voorbeeld van verheven liefde
| |
| |
Voor 't vaderland!
tot den eersten heraut
Naar 't kamp, en breng het blijde nieuws; vervul
De harten der Messeners weêr met moed!
heraut af tot Aristodemos
Beloonen wil ik - o, niet voor wat gij
Ons in uw dochter geeft, want waar ter wereld
Vond ik een loon, waardig uw gift en offer! -
Beloonen wil ik u voor uw zoo groote
Dapperheid, moed en ondervinding; ù
De waardigheid van den vaderlandsloozen
Verrader, van Lukiskos, toevertrouwen,
En daarmede mijn en Messene's leger.
Tot de priesters
En gij, Artemis' priesters, bereidt snel
De öffring voor! Want Aristodemos
Voert ons zijn dochter hier!
Tot den tweeden heraut
Dat de vergadering ontbonden zij!
Allen gaan, behalve Aristodemos, en Druope, die langzaam nadert, en die bij haar vaders laatste woorden plotseling voor hem verschijnt
alleen
Ik zelve? Ik mijn dochter hierheen voeren?!
Ik mijn Druope överleevren aan
't Altaar, aan 't priestermes?! Ik? Ik? Ik zelv'
Mijn dochter!? Zult gij niet, mijn hart, in duizend
Stukken uitbarsten! Hartelooze goden
Van Hades! Harteloos zoû 'k moeten zijn
Als gij! Plutos, gij onverzoenlijk, wreede,
Ontferminglooze god! Kom! Kom! Kom uit!
Verlaat uw sombren Tartaros en geef,
Geèf mij uw hart van steen; geèf mij de kracht
Deze overmaat van mijn donkere rampen
Te dragen...
Druope verschijnt
| |
| |
Vader! Uw kind is het kind
Van Aristodemos. Zij heeft den moed,
De kracht alleen en zonder vrees 't altaar
buiten zichzelven
Zal de wil des Noodlots dan
En die des Delfischen Orakels. Ja;
Ik heb geluisterd, 'k heb àlles gehoord,
'k Weet van de öffering, van uw opoffring,
En zie, ik ben bereid te sterven. 'k Heb
Alleén geen moed meer voort te leven in
Deez' wereld! Zoo voor u opoffring is
Mijn dood, voor mij is 't léven een opoffring,
En zwaarder kwelling dan de dood zal zijn.
Zoo 't moest, helaas, dat stierf wat ik aanbad,
Waarom zoû ik dan leven! Zoo mijn dood
Geheel Messene's leven is - o, dat
Mijn bleeke levensvlam dan blussche en doove
Mijn kind aan wee gewijd! dat grafzerk zwaar
Reeds langen, langen tijd je zoo rampzaalgen
| |
| |
Geboren ben ik onder boos gesternte;
Zoodra ik ademde, zweefde de dood
Rondom mijn wieg, ontnam mij moederborst
En moederliefde. 'k Heb drie broeders, móoi
Gelijk de zon, dapper als Ares, ik,
De jongste, zuster, hun oogappel, afgod -
Met deze bevende handen hun doods-
Wade omgespeld: mijn onverzoenlijk lot
Eischte, dat ik de tombe äller drie
Besproeide met mijn tranen. Damis, vriend
Van mijne broeders, hun een broeder ook,
Ik kènde hem - toen hij nog leefde...
Ja, Damis, vader. Hij was moedig;
Trouw, onafscheidlijk makker van mijn broedren,
En in zijn kinderjaren dacht ik hem
Een broêr. De tijd, zoete geleider, heél
Lángzaam, geleidlijk, langs een hinderloozen
Weg, bracht mij tot de kennis...voerde mij
Tot in den tuin der liefde...
Mijn vader. In hem leefde weêr mijn liefde
Voor mijn drie doode broeders, leefde weêr
Mijn gloeiende äanbidding. Als ik Damis
Aanschouwde, meende ik hèn te zien. Hoe vaak
Mengden wij beiden niet onz' tranen, als
Hij mijner broeders wreeden dood vertelde.
En als uw wrekershand een heldendaad
| |
| |
Volvoerde ïn den strijd, was 't Damis, die
Mij 't allereerst het vreugdvol nieuws vermeldde.
Als mijn door 't noodlot voorbeschikt gemaal
Nam mijn ziel Damis aan, en zóo heeft ook
Dat hij geen Aeputide was. Ook in
Je liefde, o dochter, bleef je 't noodlot boos.
Neen, in mijn liefde bleef niet boos mij 't noodlot.
Hij was niet uit 't geslacht der Aeputiden,
Maar hij stamde uit dier mannen eêl geslacht,
Wie ware ädel ziel en hart verheffen:
Mannen, die vrouwen altijd zullen minnen,
Zoo lang de zon ons schijnt, om 't even of
Zij arme meisjes zijn van 't volk, of wel
Vorstinnen. En ik koesterde geheime
En zoete hoop, dat gij, mijn vader, ook
Hem waardig schoonzoon Aristodemos'
Erkennen zoudt, den dag, dat ons Ithóme,
Messene, van vijanden zoû bevrijd zijn.
Laas, 't onverbidlijk en onbuigzaam lot
Heeft Damis aan mijn vuurge liefde ontnomen,
Als 't mij mijn broêrs ontnam. Damis - hij leeft
Leeft hij niet meer?! Doódden zij hem?
Offer zijns eerbieds voor mijn vader, offer
Der liefde voor diens dochter, leeft hij niet
Meer dezen nacht. Hij ging naar Sparta's kamp.
Zoo was de wil mijns vaders. Hij moest vallen,
Als de drie andren zijn gevallen, als
| |
| |
buiten zichzelven.
Naar Sparta's kamp! Gehoorzaamde hij mij!
Ik, ik heb hem gestuurd?! Ik doodde hem?!
Ik doodde ällen! Dus heb ik als 'n donkre
Kronos mijn kinderen verzwolgen voor ú,
Ithóme, voor Messene, vaderland!
Waarom, o bliksems, spaart gij mijn hoofd, waarom
Treft gij niet den vervloekte!
De hoofdingang des tempels opent; op den drempel verschijnt de priester Epebolos, onwrikbaar zijn blik op Druope vestigend. Zij ziet hem neêrgeslagen en troosteloos aan
Epebolos, is b'reid; zij siddert minder
Voor d'offerpriester, dan voor 't leven.
Tot haar vader
Ben de allerlaatste, vader, 't allerlaatste
Slachtoffer; hoewel waardeloos, en weinig
Ben ik Ithóme's leven. En genade
Is mij de dood. Damis, om je weldra
Terug te vinden, kom ik, kom ik. Hier
Met een uiterste inspanning, richt zij haar schreden naar Epebolos. Maar vlak bij den drempel des tempels keert zij zich om, en ziende haar vader, die zijn gezicht in de handen bedekt, staat zij een oogenblik stil, en roept buiten zichzelve
O vader, o mijn vader! Ik
Ween om ú 't allermeest!!
hij steunt tegen een zuil
Van wee! Voor mij is alles, alles uit!!
Epebolos sluit de tempelpoort achter Druope. Gordijn
|
|