| |
| |
| |
Eerste bedrijf
Tweede tafereel
Het doopmaal
Eerste tooneel
de koning, de koningin, ridders, edelvrouwen en pages
O, juichen we onze zangen uit!
O, vreugd, vervul deez' zaal!
Het feestlijk lied weêrklinke luid,
Bij 't rijk en heerlijk maal!
Uw wensch, o, vorsten, wierd verhoord:
Een dochter, lieflijk-zacht,
Die aller harten reeds bekoort,
Dus heffen we onze bekers op,
Dit vorstlijk kind ter eer,
Zij, rozig, als een rozeknop,
Uw wensch, o, vorsten enz.
| |
Tweede tooneel
dezelfden, een page
Wat komt ge ons melden, knaap?
De aankomst van de edele Koningin der goede Feeën, Vorst, die, omringd door haar schitterend gevolg, aan uwe uitnoodiging gehoor geeft, en het doopmaal der kleine Prinses bij komt wonen.
| |
| |
Zij is ons welkom! Haast u haar binnen te leiden.
page af
| |
Derde tooneel
dezelfden, de koningin der goede feeën, feeën en elven
Heil u! Welkom in 's Konings zalen!
Heil u! Welkom aan 't feestbanket!
Gij, zoo rein als leliën zonder smet!
Gij, wier gulden starren helder stralen!
Wees wellekom! Gij Feeëndrom!
Wees welkom aan dit feestbanket!
de koningin der goede feeën
Mijn hartelijke dank, o Vorst, voor die goede ontvangst. En thans, laat ons uwe kleine Prinses zien. Waar is zij?
naar de wieg gaande
Zie, schoone Fee, hier sluimert ons kind.
de koningin der goede feeën
O, zusters, zie, welk een aanvallig wicht!
Daar stil te sluimren ligt
In 't wiegje mollig zacht,
Die koontjes blozen doet!
Heur hair is zilverblond!
| |
| |
En thans, verhoor de stoute beê,
Die 'k waag tot u te richten:
Wil met uw glans, o, blanke fee!
Haar levenspad verlichten!
Weer al wat boos is weg, gezwind,
En schenk met milde hand mijn kind
Uw heerlijk schoone gaven.
Ook ik durf het wagen, goede Fee, u te smeeken, over mijn kind te willen waken. Eenmaal zal zij regeeren: de bloei, welvaart en grootheid van het land zullen van haar afhangen - het geluk harer onderdanen zal haar werk moeten zijn.
Het zijn geene rijkdommen, het is geene weelde, die ik u voor haar afsmeek. O, geef haar alle deugden van hart, die het sieraad eener vrouw zijn, die haar geacht en bemind bij haar volk zullen maken.
Dat eenvoud, rechtvaardigheid, zachtmoedigheid hare regeering kenmerken. - Dat steeds een ongelukkige getroost haar verlaten moge en dat hare spreuk zij: - O, laat de armen tot mij komen!
Alleen met zachtheid, geduld en goedheid kan eene vrouw regeeren.
de koningin der goede feeën
Wij beloven u voor altijd onze bescherming.
Steeds zullen wij u er dankbaar voor zijn.
En thans, schoone Fee, wacht u het feestmaal, dat wij ter eere van den doop der kleine Prinses geven.
| |
| |
de koningin der goede feeën
v koor. edellieden, pages edellieden
Vult de bekers met vonklende wijnen,
Purperrood als een vloed van robijnen!
Gulden stroom, waar de paarlen in schijnen!
D'eersten dronk aan 't Prinsesje gewijd!
Ja, wij zweven al rond op uw wenken,
U bedienend met haastigen vlijt,
Ja, wij zullen van alles u schenken,
Tot de wijn u het harte verblijdt!
Vult de bekers met vonklende wijnen!
D'eersten dronk aan 't prinsesje gewijd!
de koningin der goede feeën
En na dezen eersten dronk zullen mijne Feeën uw dochtertje hare doopgiften aanbieden.
O, goede Fee, gij overlaadt ons met gunsten en weldaden.
opstaande
Ik bied u, Prinses, alle weelde, alle pracht,
Robijn en topaas, diamant en smaragd;
Het goud van deez aard en de paarlen der zee,
Maar deel van die schat ook der armoede meê.
Ik bied u de schoonheid, die de oogen verheugt;
De blankheid der lelie, den blos van de jeugd;
Maar zoo zich uw hart op die giften beroem',
Bedenk, dat uw schoon eens verdort als de bloem.
Ik bied u, Prinses, alle vroomheid van hart,
Die steunt in de dagen der treffende smart:
Veracht niet mijn gave, ook al schittert zij niet:
| |
| |
O, 't is onwaardeerbaar geluk, dat ik bied.
Wij schenken u alles wat goed is en schoon,
En vlechten het blijde om uw vonklende kroon;
Wij schenken u alles wat schoon is en goed:
O, droom van uw Feeën, Prinsesje, droom zoet!
de koningin der goede feeën
opstaande
En nu wenschte ik uwe dochter te verrijken met eene bizonder gunstige gave, met iets, Koningin, dat meer is dan schoonheid en macht, weelde en vroomheid. Vergun mij daarom, dat ik mij eene pooze verwijdere van dit blijde feestgewoel, opdat ik in stille eenzaamheid bedenken kan, wat er boven alle de giften, die mijne Feeën reeds uw kind geschonken hebben, nog te geven is.
af met de feeën
herhaling van het drinklied koor nr. v
| |
Vierde tooneel
dezelfden, de koningin der booze feeën en haar stoet, later de schatbewaarder en pages; de koningin der goede feeën en haar stoet
vii solo. de koningin der booze feeën
Hoe! gij wekt ons uit de holen,
Schuw en somber heeft ontscholen!
O, verzacht uw woede, machtig-groote Fee!
Bang en smeekend richten wij tot u die beê!
de koningin der booze feeën
Doet zoo als ik heb bevolen!
| |
| |
Niet genoodigd? Zoudt ge duchten
En uw vreugde mocht doen vluchten?
O verzacht uw woede, machtig-groote Fee!
Bang en smeekend richten wij tot u die beê!
de koningin der booze feeën
'k Luister toch niet naar uw zuchten!
neêrknielende
Genade, machtige Fee, genade!
neêrknielende
Genade, groote Fee, genade!
de koningin der booze feeën
Neen! Dat mijn haat u immer vervolge! Wel weet ik, dat mijne vijandinnen, de bleeke, witte Feeën, in uw midden zijn geweest. Die vleit ge, en vraagt ze aan uw feestdisch, omdat zij u rijke gaven kunnen bieden, terwijl wij niets dan tranen en smart voor u hebben. Niet alleen, dat ge ons niet genood hebt, gij laat ons zelfs niet rustig in onze grotten verwijlen. Uw feestgetier wekt ons uit ons gepeins, en drijft ons boven de aarde. Wee over u, wee!
Ach, wreek u niet, roep geen wee over mij uit! Gij wilt mij toch immers op dezen dag niet zooveel smart aandoen! Verheug u liever met ons. Uwe zwarte sluiers zullen geene schaduw werpen op ons geluk.
Plaats u aan tafel: ik zal u zelf een beker vol wijn schenken, waarmede gij mij vergevend zult toedrinken.
de koningin der booze feeën
Zijt dan voor dezen maal vergeven. Laat ons aan tafel gaan, en
| |
| |
zingt gij allen; ik wil, dat gij zingt!
zij gaat zitten het koor herhaalt angstig de drie eerste maten van nr. v; de schatbewaarder treedt binnen, door pages met zilveren vaatwerk gevolgd, dat deze voor de booze fee plaatsen
opstaande
Maar wat is dat! Zwijgt, zwijgt, zeg ik u! Gij allen bedient u van gouden vaatwerk, en ons brengen uwe edelknapen slechts zilveren bekers en schalen. Wat beduidt dit! Wilt ge ons weder krenken?
O, groote Fee, neem dit zilveren vaatwerk voor lief; wij vonden er geen gouden meer in de schatkamer van het paleis.
Hoe, schande op schande! Smaad op smaad! De bleeke, witte Feeën ontvingen gouden vaatwerk, en ge wilt aan ons minder dan aan mijne vijandinnen geven! Ik zal mij wreken!
Beef, Koning! Sidder, Koningin! Mijn wraak valle thans over het hoofd van uw kind, niettegenstaande de witte Feeën beloofd hebben het te beschermen. Ik zal het rampzalig maken! Dood, kom tot mij: u roep ik aan!
Dood! Roof dit kind den ouders af! Maak heur wieg tot graf!
eene lieflijke muziek; van achter de wieg verschijnen de goede feeën en elven en strekken de staven uit, ter afwering van de vervloeking
de koningin der goede feeën
Booze Fee! Uwe afschuwelijke wraak heeft hare kracht verloren, want wij hebben die reeds half door onze gouden staven afgeweerd van dit lieflijk wicht, dat nog steeds onschuldig en zacht voortsluimert, onbewust van de smart, die uwe machtelooze woede op haar wil storten. Helaas, geheel kunnen wij die vervloeking niet verdrijven, want het kwaad is machtig. Daarom vermogen wij alleen den doodslaap te veranderen in eene sluimering, die honderd jaren zal voortduren...Eenmaal, wanneer dit kind tot jonkvrouw is opgegroeid, voorspel ik u, o, rampzalige ouders, zal zij zich verwonden en daarna in bezwijming ter aarde neêrvallen. Die bezwijming zal tot eene sluimering worden, welke eene eeuw
| |
| |
lang zal duren. En toch zal het u schijnen als de droom van een nacht, waarna de heerlijke verlossing komt, waarna een gouden zonneschijn alle duister zal doen wegglansen. Een vorstenzoon zal haar eenmaal doen ontwaken, en haar in heur volgend leven beschermen, en tot steun zijn. Dan ook, o, booze Fee zult gij, voor mij, in het stof neêrbuigen, want hoe groot de strijd is, dien wij tegen het kwaad te doorstaan hebben, eenmaal zullen waarheid en rechtvaardigheid zegevieren!
| |
Derde tafereel
na 16 jaar
Eerste tooneel
de torenkamer; de voedster aan het spinnewiel
‘Eens zal u een Koning winnen:
Liefje, luister naar mijn raad:
Wil nu zijden draden spinnen
Voor uw sneeuwblank bruidsgewaad.’
‘Neen, ik ken een blonden herder,
Dien ik meer dan vorsten min:
Dus voorspel mij maar niet verder;
Ik word nimmer Koningin!’
| |
Tweede tooneel
de voedster, de prinses, twee hofdames, pages
de voedster om den hals vallend
O, genadige Vorstin! Lief Vorstinnetje! Wat een vreugde u weder te zien!
| |
| |
Ik had van daag behoefte u te komen opzoeken, mijn goed oudje, want ik ben zoo droevig gestemd en zoo verlaten.
tot het gevolg
Gij moogt nu wel gaan. Ik ben hier veilig bij mijne trouwe Voedster, en gij kunt mij later komen halen.
Allerliefste Prinses, dat mogen wij waarlijk niet doen. Hunne Majesteiten zouden het ons nooit vergeven, indien wij ons zoo slecht van onzen plicht kweten...
...En Uwe Hoogheid hier alleen achterlieten, onbewaakt voor al het boosaardige, dat u nu zestien jaar geleden aan het doopmaal voorspeld wierd!
O, laat ons, Prinses, u bewaken,
Opdat u geen smarten genaken!
Helaas, ach, helaas, hoe wij vreezen,
Dat u dit tot leed zal wezen,
Nu nogmaals gaat! Geen verdere tegenspraak. Ik wil het! Uw bijstand zal mij toch niet veel kunnen beschermen!
het gevolg buigend af
| |
Derde tooneel
de prinses, de voedster
ter zijde
Welk eene vorstelijke fierheid bij zooveel jeugd!
tot de prinses
Dat was eene lieve gedachte, die u dreef tot uwe oude Voedster.
Ach waarlijk, Voedster, ik had behoefte troost bij u te zoeken; bij u ben ik steeds tevreden, en elders zoo treurig.
| |
| |
Ge kunt u niet voorstellen, hoe men mij steeds angstvallig bewaakt uit vrees voor de voorspellingen der Feeën. Daarbij ben ik zelve ook bevreesd voor het noodlot, dat als een donkere wolk mij boven het hoofd hangt, en dit maakt, dat ik steeds zoo weemoedig ben. Waarom moet dit toch zoo wezen!
zij laat het hoofd op voedsters schouder vallen, en weent
Mij zweven wolken boven 't hoofd,
Wier duister niets dan leed beloofd...
O, hoe mijn jeugdig hart ontstelt,
Bij al de smart, die wordt voorspeld!
Waarom mij steeds een klacht ontwelt,
Alsof mijn ziel in droefheid smelt?
Waarom mijn oog in tranen vliet
Bij bloemengeur en vooglenlied?
Waarom zich niet in zoete vreugd
Bij lied en geur mijn hart verheugt?
Helaas, dit bevend harte is bang:
Ik zelve weet niet, wat 'k verlang...
Mijn schatjen, ge moogt u zoo niet aan die treurigheid overgeven. Ik geloof, dat gij te veel met uwe witte handjes leêg zit. Schep u bezigheid, kunt ge reeds, bijvoorbeeld, al spinnen, mijn meisje?
Weet ge wel, dat uwe hoogvereerde moeder, Hare Majesteit, met eigen vingers voor haar bruidssluier heeft gesponnen?
Waarlijk? Ik zoû ook wel gaarne willen leeren spinnen.
juichende
O, ja, voedstertje, voedstertje, gij moet mij leeren spinnen, dadelijk, kom, dadelijk, voedstertje!
| |
| |
Wat is ze in eens veranderd! Wat een blijdschap! Gelukkige jeugd!
Gauw, mijn oudje, hier staat uw spinnewiel al gereed. Kom nu dadelijk, voedstertje.
Wat een haast! Heb ik ooit van mijn leven! Nu, daar zit ik.
de voedster in den leunstoel, de prinses op het voetenbankje
Dan zal ik er u een liedje bij leeren, dat ik vroeger ook met uwe moeder zong, toen wij samen sponnen. Hoor dan:
herhaling van het spinnelied
O ja, nu zie ik het, nu wil ik het beproeven!
zij ruilen van stoel
Maar het liedje ken ik nog niet goed. Alleen het slot heb ik onthouden. Dat was allerliefst. Zoo, niet waar, ik geloof, dat ik goed doe. Kom, Voedster, zing nu.
de prinses spint
zingt het tweede couplet reprise te zamen
met een gil opstaande
Ah!
O, wat is er, wat hebt gij, hoe wordt ge zoo bleek!
wankelend
Hier, aan mijn vinger heb ik mij met het spinrokken gewond. Maar voedster...
zij grijpt hare hand
Alles wordt mij zoo donker...Help, Voedster, help, help! Ah! Ik sterf...
zij valt neêr
de armen opheffende
Hemelsche Goden! Verhoedt dat! Ons Prinsesje, mijn kind!
Dood!
zij knielt neêr
Bleek als was! Haar wang als marmer koud!
Heur hartje slaat niet meer! Prinses! Schatje! Mijn kind! Dood!
| |
| |
| |
Vierde tooneel
groot tableau; de goede feeën en de elven beuren de slapende prinses op een bed van bloemen; zachte muziek
|
|