| |
| |
| |
Tweede bedrijf
100 jaar later
Vierde tafereel
Eerste tooneel
het woud; in de verte de toren van het kasteel; de prins, jagers, ridders en schildknapen komen stormende op
Hoe heerlijk het ijlende hert te doen snellen,
Door bruisende beek en door beemd en door bosch;
Bij 't schallen der hoornen den ever te vellen,
En daarna te rusten op 't geurige mos!
Geen grootere vreugd dan te jagen, te jagen,
Met blinkende spies en met flikkrende lans,
Van d'ochtend, die blond aan de kimmen komt dagen,
Tot d'avondster fonkelt met zilveren glans.
Komt, Ridders, en hooger de speren geheven,
En 't angstige wild in zijn vlucht achterhaald!
't Is vreugd, die van pooplend verlangen doet beven:
't Is manlijke vreugd, die verhardend ons staalt.
Geen grootere vreugd
etc.
Thans zullen wij op deze koele, schaduwrijke plek eene poos uitrusten van de vermoeienissen dezer jacht.
Uwe Hoogheid zal zeker een verkoelenden dronk wenschen.
Gaarne. Schenk mij maar een beker zoeten wijn.
hij ziet rond, de schildknaap schenkt hem in
Zie, wat is dat voor een hooge burcht, waarvan de torens zich boven het groen verheffen. Weet gij dat ook?
hij drinkt
Neen, Uwe Hoogheid, ik ben nimmer in deze streek geweest.
| |
| |
Eene onverklaarbare nieuwsgierigheid overvalt mij.
opstaande
Weet een uwer niet, wie dien burcht bewoont, die ginds door de boomen schemert?
Neen, Uwe Hoogheid, wij weten van niets.
Als Uwe Hoogheid zoo nieuwsgierig is dit te weten, zoû ik Haar raden den houthakker, dien wij zooeven ontmoetten, voor zich te doen roepen, en dien te ondervragen. Het is een oud man, die hier bekend zal wezen.
Ja, dat is een goed denkbeeld. Ga dan dien man hier voor ons roepen. Haast u.
Ik spoed mij reeds, Heer!
schildknaap af
zet zich, mijmerend
Vreemd, o hoe vreemd! Het is mij in mijne droomen, alsof ik allerlei bekoorlijke witte gestalten zie rondzweven, die mij wijzen naar eene, die nog bekoorlijker dan zij is, en roerloos, blank, met gesloten oogen ter neder ligt. Vreemd, vreemd!
| |
Tweede tooneel
de vorigen; de houthakker, door den schildknaap gevoerd
Waar voert gij mij heen, knaap?
Hier, in tegenwoordigheid van mijn Heer, die u ondervragen wil.
Wees gegroet, genadige heer Prins!
Heb dank. Hier, vadertje, hebt gij eene kleine gift als steun voor uw ouderdom.
hij werpt hem eene beurs toe
Zeg mij eens...
| |
| |
Duizendmaal dank, hoogvereerde Vorst!
Zeg mij eens, of gij reeds lang in dit land woont?
Van mijne vroegste jeugd af, Prins. Maar waarom...
Dus gij zijt hier goed bekend? Kunt ge mij dan ook mededeelen, wie de bewoners zijn van dat hooge slot, waarvan wij de tinnen ginds in de verte zien?
O, Prins, zeker. De bewoners van dat slot zijn mijne Vorst en mijne Vorstin, die door tooverij in eene eeuwlange sluimering zijn gedompeld met geheel hun hof.
O, ja zeker! Die sluimering werd veroorzaakt door de witte Feeën, die haar in de plaats gaven voor den sluimer des doods, waarmeê de zwarte Feeën het kind van den Koning bedreigden, toen zij, bij gelegenheid van het doopmaal der Prinses, beleedigd waren geworden, naar zij meenden. Honderd jaren zal die sluimering duren, en gelukkig is het tijdstip spoedig daar, dat zij weder wijken zal. Intusschen beschermen de witte Feeën het koninkrijk, en regeeren het, totdat de verlossing is gekomen.
En hoe is het voorspeld, dat die betoovering wijken zal?
Dat is mij onbekend, Prins. Wat ik weet, heeft mijn grootvader mij verhaald, die leefde, toen de honderdjarige slaap zijne vleugelen over het slot uitbreidde.
Heb dank voor uw verhaal, goede man. Gij kunt gaan. Heb dank.
Heb nogmaals dank voor uwe vorstelijke gift, Prins.
af
| |
| |
Welk een vreemd verhaal.
zij verspreiden zich langzamerhand, en verdwijnen in het woud, naar het kasteel turende en wijzende
alleen gebleven
Ja, ik gevoel het. Alle stemmen van het woud fluisteren mij in, dat het aan mij is toebeschikt...Ik gevoel een innerlijken drang, ik hoor het ‘verder, verder!’ der fluisterende geesten, en toch ik gevoel ook eene aarzeling...Zal mijn moed, zal mijn zwaard kunnen zegevieren over die geheimzinnige toovermachten? Ik wil, en toch, ik sidder...
ii cavatine van den prins
Kan ik die tooverboeien slaken,
Waarin dit slot gekluisterd ligt?
O, zult gij allen ginds ontwaken,
Zoo ik derwaarts mijn schreden richt?
Is m'inderdaad de macht gegeven
Die booze Feeën te weêrstaan?
Helaas, ik voel me in weifling beven:
Een kille vreeze vat mij aan!
Maar neen, ik wil, ik wil het wagen,
Gelijk een ridder, stout en fier!
Gij, blanke Feeën, zult mij schragen!
Ik roep u, blanke Feeën, hier!
de witte feeën komen op, omzweven den prins met zachte muziek, wijzen hem op het kasteel, en voeren hem met geheimzinnigen drang meê
| |
| |
| |
Vijfde tafereel
Het betooverde paleis
Eerste tooneel
het geheele hof, in sluimering; de prinses op een praalbed gezang achter de schermen
aarzelend opkomend
tot de prinses
de prins knielt neêr, en kust de hand der prinses
| |
| |
ii duo van prins en prinses
Vreugd vervult ons beider zielen!
Laat mij eeuwig voor u knielen!
‘Wil voor mij, o Vorst! niet knielen!’
U behoort geheel mijn hart!
Bloemengeuren, stralenglansen,
Weven zich tot lentekransen!
Vreugd vervangt nu alle smart!
Vreugd vervult ons aller zielen,
Nu de kluisters van ons vielen!
Vreugd vervangt nu alle smart!
| |
Zesde tafereel
Het paleis der goede feeën
Eerste tooneel
Weêrklinkt van mijn vreugd!
| |
| |
| |
Tweede tooneel
het hof treedt binnen; een marsch
Bewaar ons immer, blanke Fee,
Bewaar, bewaar ons, blanke Fee!
|
|