| |
| |
| |
Intieme impressies
I
Intieme impressies zijn dezulke, die men liever voor zich moest houden. Maar er gaat in den geboren auteur iets vreemds om; dat is: er trilt in hem een eeuwige, motorische aandrang tot schrijven, tot opschrijven wat hij voelt, denkt en ziet. Het is beslist een zoete manie - zoû de Franschman zeggen - maar het is zoo en niet anders. En daarom schrijf ik, als ik intiem ge-impressioneerd ben, die intieme impressies op, terwijl het veel beter zoû zijn ze niet op te schrijven en vooral ze niet te publiceeren.
Want ook dit te doen, is een zoete manie: een andere. Waarom nu die opgeschrevene intieme impressies nog te publiceeren ook? Ja, ik weet het waarlijk niet. Een andere auteur zoû het doen om beweegredenen, die mij volstrekt niet bewegen, bijvoorbeeld om geld te verdienen. Dat is mij natuurlijk absoluut onverschillig, omdat ik het nu eenmaal niet noodig heb geld te verdienen. Ik hèb geld; ik ben vrij gefortuneerd, ten minste tamelijk. Ik heb mijn huis in de stad en mijn villa in Wassenaar; ik heb mijn auto en mijn chauffeur: de laatste is een handige jongen, die ook een beetje mijn ‘valet’ is en mijn broeken in den juisten plooi weet te leggen en waarlijk, het ontbreekt mij aan niets. Wij leven zeer aangenaam; wij hebben ons verleden jaar een prachtige reis kunnen permitteeren in Indië, China en Japan en wat de belastingen aangaat, mijn verschillende inkomsten geef ik niet zelve op: die laat ik taxeeren, dat is mij veel voordeeliger. En het is heusch niet zoo
| |
| |
veel wat vermogende menschen als ik moeten betalen: de Staat moet immers óók leven.
Dus, waarom ik mijn intieme impressies publiceer...weet ik niet. Het is ondoorgrondelijk als alle mysteries der menschelijke ziel. Ik publiceer ze heden over de Internationale Opera, maar had mij even goed door een andere, min of meer kunstzinnige inrichting kunnen laten impressioneeren, om dan die impressies, intieme vooral, op te schrijven en ze u voor te leggen. Als ik nu doe.
* * *
Maar de Internationale - of is het Nationale? - Opera in Den Haag had mij te pakken en ik wil nu een oogenblik haar ook te pakken hebben. Ik heb altijd dol van de opera gehouden, juist omdat een opera zoo iets onmogelijks is. Menschen - helden, heldinnen - die in een kleine, verkorte ruimte alles zingende doen wat zij te doen hebben, heb ik altijd buitengemeen boeiend gevonden. Niets rust mij zoo uit van de vermoeienissen mijns gemakkelijken en onbezorgden levens, als in een hoekje te zitten luisteren, dwepend te luisteren naar een Italiaansche Opera. Naar Mengelberg ga ik toe voor mijn cultuur en de hoogere ontwikkeling mijner psyche, en hoe prachtig en machtig Mengelberg mij meestal aanpakt, ik kom meestal doodmoê na zoo een weêrgâlooze inwijding in het Rijk der Muziek thuis. Zoo moê, dat ik - toen wij vroeger wel eens na die concerten te zamen soupeerden bij gemeenschappelijke vrienden, kom, ik mag wel zeggen dat het ten huize van Dr. Bredius was - ik Mengelberg bekende: ‘Ik kan alleen maar voor de pauze met devotie luisteren, maar een héél concert is mij te lang; zal u niet boos zijn, als u ziet, dat ik stilletjes ben weggegaan vóór het einde? En dan, u weet: ik weet niets van muziek; ik vóél die maar.’ Waarop Mengelberg dan wel eens antwoordde, dat hij niet boos zoû zijn als hij zag, dat ik ge-eclipseerd was vóor het einde - wij hadden steeds prachtige balconplaatsen door bizondere faveur en Mengelberg zàg ons - terwijl hij mij gelukkig maakte door te verzekeren, dat het beter was muziek te voelen dan te weten. Waarna de champagne bruiste in fijnst-geslepenen kelk.
| |
| |
Maar de Opera, de Italiaansche Opera vooral! Die vermoeit me niet; die rust mij uit. Als ik zelf moê ben geschreven uit zoete manie en ik luisterde in Rome en Florence naar een Italiaansche Opera, dan stroomde gelukzalige rust mijn ziel vol. Zij werd niet verheven naar duizelingwekkende hoogten, maar zij genoot, als een kind, dat ligt te spelen tusschen bloemetjes bij een beek. Wat was dàt zalig, te luisteren naar die melodievolle stroompjes muziek, waarbij helden en heldinnen elkaâr op driekwartsmaten met passie beminden (Lucia); waarbij het koper schetterde van belliqueuze accenten (Aïda!!), en op wenken zich ontrolden; waarin zalig doorrillende ut-de-poitrine's uitgedaverd werden door een naar het uiterste podium stevig fier schrijdenden tenor (Trovatore!), of de soprano-dramatique - prima-donna - een trap in een donkeren tuin opging in duiveblank gewaad, roucouleerende de innigst zoete fioritures, kadenzen en trillers (Rigoletto). Het was zàlig, dat alles was zàlig! Wat kan mij uwe ‘waarschijnlijkheid’ schelen, die ge zegt, dat ontbreekt aan zulk een melodrama? Wat uwe ‘hooge kunstwaarde’, die ontbreken zoû, gij mijn andere lezer, aan dit genre van de kijk-, hoor- en bis-bis-bis-opera? Ik amuzeer me dol als Urbain, de page in de Huguenots, - nu ja, die is Fransch - zijn aria kweelt met vrij equivoque accenten, een proëminenten boezem in een goud-gestreept buisje mode Henri iv en een te blonde pruik om te rose wangetjes, terwijl in de volgende acte Marguerite de Valois, met handschoenen aan, tusschen alle hare hofdames, de koorjofferen, óók met witte handschoenen aan, al trillende en gillende beweert, dat de beekjes bij het kasteel van Chenonceaux in Tourraine haar idyllisch stemmen. Er is aan dat alles geen spoor van echtheid, waarheid en waarschijnlijkheid en dat is juist het verrukkelijke. Het is alles de meest dwaze leugen
en bedrog en dat is juist in de opera zoo zalig. Als ik 's avonds uit ben, moet ik van Strindberg en Wedekind niets hebben, maar ben ik dol op een goed gezongen en gespeelde opera - het liefst Italiaansch - die alle waarschijnlijkheid, hooger kunstgevoel en levensrealiteit lapt aan de zooltjes der balletteuses of - om moderner te blijven - aan hare aanbiddelijke bloote voetjes.
| |
| |
En verleden ben ik eens van onze Internationale, Nationale Opera, waarover zooveel te doen is, Aïda gaan hooren. Het is jammer, dat ik hier in den Schouwburg niet in den engelenbak durf gaan zitten - zooals ik durfde in Florence en Rome - maar Den Haag is nu eenmaal mijn geboorteplaats, waar ik nog wel eens een beetje deftig moet doen. Hetgeen jammer is, want in een hoog paradijs, sympathiek gezeten, zie je alles veel aardiger en meer illuzie-vol, zoo van de hoogte af naar de diepte toe. Alles wordt nòg veel dwazer door dien neêrblik dan het eigenlijke muziekheldenleven op de planken al is. Maar toch, toen, uit mijn frisch doorhuiverde stalles-plaats - de Hollander is altijd bang aan gemis van zuurstof te sneven en zorgt steeds voor weldadige tochten om zijn ooren en tusschen zijn kuiten - heb ik genoten. Zalig, zalig, genoten. Het was Aïda en na de impressieve, korte ouverture zag ik tusschen Egyptische zuilen den Hoogepriester te voorschijn treden, die beweerde in het Hollandsch, dat Thebe bedreigd werd door de Ethiopiërs. Thebe, dat ligt daar achter de coulissen, ergens in de verte of misschien zijn we er zelve al in het begin van de opera? De Hoogepriester deed niet al te kwaad wat hij te doen had, maar toen antwoordde hem Radames, een Duitsche tenor: Alexander Kirchner. Ik ben, na even, begin Oorlog, ietwat ‘Duitsch’ geweest te zijn - ik was in München toen de Oorlog uitbrak! - al heel spoedig in Italië absoluut ‘Entente’ geworden en steeds gebleven en hoû niet van Duitschers, geloof ik, maar Radames, al zong hij in het Duitsch, had dadelijk mijn sympathie. Wat een heerlijkheid door een glansvolle, krachtige tenorstem te hooren zingen van ‘Céleste Aïda’! Ik heb hem den volgenden dag uren na-gezongen, tot mijn vrouw riep: ‘ik bid je, schei uit!’ Verrukkelijke muziek, beken-, stroomen-, watervallenmuziek, een landschap van vloeiende
wateren en je zelf ligt in het gras in de bloemetjes - al zit je in de stalles - en geniet! Wel, hij zong héél mooi, Herr Alexander en hij zag er goed uit als de jonge, Egyptische held en droeg zijn dos met smaak; ik vond hem uitstekend, mijn Duitschen Radames...Lieve Hemel, wat ga ik nu doen? Treden op het gebied van den muziekcriticus des Vader- | |
| |
lands? Ik zal het wel laten zoo onbehoorlijk te zijn; alleen woû ik maar zeggen, dat de Duitsche tenor zoo prachtig een Egyptischen jongen held van Verdi evoqueerde voor mijn oog en mijn oor, terwijl de ‘débutante’ Amnéris misschien wel met smaak zong, maar niets had van een heftig dramatische dochter der Faraonen! Terwijl mevrouw Santhagens juist zeer mooi wèl poogde te zijn de Ethiopische koningsdochter niet alleen, maar die poogde te zingen.
O, de heerlijkheid van zoo een muziekdrama uit de oude doos en school - nu, Aïda was veertig jaar geleden nog heel modern - te genieten! Wat rust je er van uit! Er strijkt zich iets in je moede ziel glad als je er naar hoort. En je amuzeert je dol om den optocht met de Egyptische idolen en om het afschuwelijke negerballet. Nu, al genietende, ga je ook kritizeeren. Ook op de regie: waarom mocht ik niets zien van die zalige scène als Radames voor het altaar van Fta zijn zwaard krijgt?
Elsa Dankmeyer, die niets had van een Egyptische hierodule, benam mij met de andere lieve danseressen, alle gezicht. En, o groote goden, dat boudoir van Amnéris! Het was verschrikkelijk, zoodat ik zenuwachtig in mijn eentje begon te lachen. En zelfs die prachtige kreet van Amnéris:
‘Ah, viens, toi que j'adore!’
troostte mij niet; ik heb dien honderd maal met veel meer hartstochtsverlangen en zinnenweelde hooren galmen! Maar de Duitsche tenor troostte mij weêr, vooral in de derde akte. O, die zaligzoete Nijlmuziek: het is of je in een bootje ligt tusschen riet en lotosbloemen en tegelijkertijd de heerlijke Egyptische ‘loukoumes’ snoept, van die zalige, zoete, vierkante gom-bonbons! En dat prachtige duo, heel mooi gezongen door mevrouw Santhagens, en den Duitsch-Egyptischen held: wat kwam hij prachtig op met zijn triomfeerende liefde-fraze! Het liet me denken aan heel vroegere dagen toen ik hier ter zelfder plaatse Aïda hoorde zingen door Laville-Ferminet en Lhérie en Devries, als Amonas- | |
| |
ro, den razend-woesten papa van Aïda, den gevangen koning van Ethiopië. Herinnert u zich, Dr. De Jong, die mooie opvoeringen nog van zoovele Haagsche jaren hèr, toen uzelve de muziekcriticus was van Het Vaderland?
En nu, nu word ik in eens dood-weemoedig. Want, terwijl ik verleden avond, zalig zat te genieten van Verdi's muziek, zoo zonder inspanning lag weg te drijven op een maannacht over de wateren van den Nijl...werd ik mij op eens bewust, dat ik bijwoonde de laatste stuiptrekkingen van een tot ondergang gedoemd kunstgenre. Een opera...laat ons het nu maar ronduit bekennen, is een onmogelijk ding om te genieten voor allermodernste kunstmentaliteit. Een opera is...onartistiek in hooge mate. O Mengelberg, nooit vergeef ik U, dat ge mij, door mijn ziel te voeren naar de hoogste toppen der muzikale emoties en mij te leeren naar Mahler te luisteren, zoo sceptisch gestemd hebt ten aanzien van een Italiaansche Opera! Ach ja, die decoraties, die bijna alle leelijke costumes, de prima-ballerina met dien pauwestaart op haar hoofd, die armoedige optocht, die armzalige bazuinen, ach, ach...dat alles wàs één onding voor wie werkelijke kunst, hooge, groote kunst verlangt. En eenmaal zal geen opera meer worden gezongen, waag ik te voorspellen, nog eerder misschien dan geen roman wordt geschreven.
Onze oudere cultuuruitingen liggen stervend te hijgen onder de wreede voeten van onzen vooruitgang, van den idealeren drang onzer nieuwste Ideeën. Het is met hen gedaan, maar...
Er wòrden nog opera's gegeven. Met leelijke optochten, afschuwelijke negerballetten en met prachtige Duitsche tenors en prima-donna's, Nederlandsche, die waarachtig slagen, ginds op de planken, mij de illuzie te geven van een Ethiopische vorstendochter, lijdende in Egyptische ballingschap. Wat had mevrouw Santhagens zich een goed kopje gemaakt!
Als zij den Troebadoer geven, ga ik er toch weêr heen. O, die zalige Trovarore! Of Rigoletto! Of Norma! Of de Sonàmbula (zet het Italiaansch accent goed)! Ik dweep met Bellini!
Wat kan het mij schelen of de opera geen goed kunstgenre is,
| |
| |
dat op apegapen ligt? Ik amuzeer me dol als ik er een zie - zelfs als die leelijk gemonteerd is - en ik geniet als ik er goed een hoor zingen, zalig, slaap daarna als een roos en neurie den volgenden dag, uur na uur: ‘O, céleste Aïda!!’
| |
II
Wie zijn de liefste, meest gewaardeerde lezers van een veel gelezen, en veel schrijvenden romancier? Zijn het de allerintellectueelste, allerintelligentste onder hen of zijn het juist dezulken, die het minst litterair zijn aangelegd? Indien ik mijzelven, zoo niet een veel gelezen dan toch een veel schrijvenden romancier onder mijn ge-eerde kunstbroederen en -zusteren mag noemen, zoo niet roemen, zoû ik willen zeggen: wat mij betreft, waardeer ik, ontzettend, weinig-litterair aangelegde, eenvoudig besnaarde zielen onder hen, die mijn romans, voor een dubbeltje, geloof ik, in de leesbibliotheek machtig worden.
Verleden haperde er iets aan mijn haard en riep ik Kees te hulpe. Kees is sedert jaren mijn smid en hij ként mijn haard, alsof het de zijne is. Kees kwam dus; in een ruime tasch van tapijtwerk bracht hij zijn gereedschap meê. Hij is een flinke, eenvoudige, Hollandsche jongen met trouwe, blauwe oogen en sterke handen. Hij doet zijn werk altijd goed, is vrijgezel en over zijn psyche kan ik niet spreken want daar weet ik niets van.
Deze winterdagen zijn zacht en de haard behoefde niet aangemaakt en Kees, fronsende, keek er in, klom toen naar het dak, keerde terug, beweerde, dat hij wel vermoedde wat er haperde en dat er boven in den schoorsteen twee musschen zaten, een mannetje en een wijfje, die er uitzagen of zij een nestje wilden bouwen omdat zij in de war waren met het zomersche winterweêr. Heel goed begreep ik zijne redenaties en logica niet, maar ik was overtuigd, dat hij het zaakje wel voor mij op zoû knappen en dat morgen - misschien vroor het dan - mijn geliefde haard wel weêr zoû branden. Toen Kees plotseling op de knieën voor den
| |
| |
dooden maar gerookt hebbenden haard - zijn broek, eenmaal blauw, glom zwart als de haardplaat zelve - en zijn stevige handen met een smidshamer, klein kaliber, zwevende in den open, vuurloozen haardmuil, zich omkeerde, zijn trouwe, blauwe oogen naar mij opsloeg en mij bijna schuchter vroeg:
- Meneer...mag ik u 's wat zeggen?
- Ja, Kees, wat is er dan?
- Wel, zeide Kees; ik heb gisteren, toen was het Zondag en het regende, den geheelen dag in mijn lekkeren stoel een boek van u gelezen; dat heeft u ‘Majesteit’ genoemd en dat vond ik zóó een mooien titel. Ik nam het alleen in de leesbibliotheek om dien prachtigen titel: ‘Majesteit’.
Ik was zéér gevleid en kleurde als een jong meisje, dat op haar eerste bal een compliment krijgt. Mijn titel werd ge-apprecieerd. Welke auteur waardeert het niet als men hem zegt: wat heb je een mooien titel gevonden! Een titel is het halve boek.
- Zoo, Kees! zeide ik, pogende niet te veel gelukzaligheid in mijn trillende stem te leggen; een grooter zielkundige dan Kees zoû dadelijk begrepen hebben, dat ik huichelde en mijn geluk verbergen wilde.
- Ja, zeide Kees, zich nog wat omwendende op zijn eene glimknie en de hamer bleef in zijn vuist en hij vergat heelemaal mijn haard, die gerookt had...En 't is ook een mooi boek. Zoo als u dàt beschrijft...van dien jongen prins, die het vertikt keizer te worden...en van dien ouden keizer, die dan bar kwaad op hem is, tot die een zwaar ding op neemt en dat in den spiegel keilt. Het was prachtig. Ik zie het zoo ook wel eens in den bioscoop maar u beschrijft het toch maar in een boek. Dat kan je spellen, dat hoû je in je handen; dat gaat niet zoo razend gauw als ze het afdraaien. Daar gaan je oogen zeer van doen. Met zoo'n boek voor je kun je lekker zitten in je stoel en het zoo lui lezen als je zelf wilt. U bent zeker dikwijls aan het Hof geweest, bij de Koningin, dat u alles zoo weet van die ‘Majesteit’?
- O ja, Kees, natuurlijk, riep ik verward uit; ik ga iedere week naar het Hof. Op een bepaalden dag.
| |
| |
Kees lachte met zijn breeden, leuken lach, dat hij er niet in liep. - U houdt altijd van een grapje, zeide hij. Maar ik ben nu eens ernstig. U bent toch niet boos, dat ik over dat boek spreek?
- Kees, zeide ik, heel ernstig. Als je in me kon zien, zoû je zien hoe prettig ik het vind, hoe verschrikkelijk prettig, dat je me over een boek van me spreekt.
- Ach, zei Kees; u houdt maar van...o vraag excuus, ik meen van: voor den mal houden. Maar, waarachtig meneer, ik kan het niet helpen: ik vond het een prachtig boek. Ziet u eens; zoo een prins, die Marx gelezen heeft, dat komt toch ook niet veel voor? Ik heb Marx ook probeeren te lezen maar ik heb niets van hem begrepen. Je moet het tegenwoordig wel doen, hè, om niet te stom te staan onder je kameraden, die naar de Volksuniversiteit gaan. Nou, ik lees liever u dan Marx. Oprecht, meneer, ik lees liever ‘Majesteit’. Je bent er in zoo buiten je gewone doen, hè, tusschen al die prinsen en die hovelingen. En weet u wat ik zoo mooi vond? Dat de oude keizer zijn kroon draagt, als die naar de opening van de Staten-Generaal gaat. Dat is hier toch geen gewoonte, hè? Dat vind ik wel jammer; het is mooi bij u, zoo een kroon, die de keizer opzet.
Ik begon angstig te worden, had ik te veel gefantazeerd in ‘Majesteit’?
- Kees, zeide ik. Ik geloof, dat in Engeland de koning ook wel eens zijn kroon opzet.
- Nou, zeide Kees; waarom zoû die keizer van Liparië het dan niet doen? Waar ligt dat land eigenlijk, meneer; is het nou niet meer te vinden op de nieuwe kaart van Europa? Die leert mijn broêrtje maar ik kan er geen weg meer op vinden hoewel ik vroeger wist waar Duitschland en Frankrijk lagen, met ons land daar zoo tusschen in...
Kees gaf een paar zachte hamertikjes binnen in den haard, maar wat hij precies uitvoerde, ontsnapte mij.
- Wat ik u verder zeggen woû, meneer, zeide Kees; u hebt toch maar een heerlijk leven, hoor. Zoo rustig te zitten in deze mooie kamer, met een open vuurtje en van die dure Januari-tulpen om u
| |
| |
heen en die kussens daar, dat weet ik, die zijn uit Turkije; en dan, als u er eens lust in hebt, zoo een prachtig boek te schrijven, van die prinsessen met slepen en kasteelen en verder zeggen al die voorname lui zoo maar je en jou tegen elkaâr: ik vond het eerst vreemd maar toen vond ik het wel leuk omdat het zoo gewoon was en dat in die paleizen, hè? Ja, u hebt toch maar een heerlijk leven. U krijgt geen zwarte pooten, zooals ik: ze zijn zelfs Zondags niet wit te krijgen. En als u geen boek wil schrijven, gaat u een beetje wandelen met uw wandelstokje. Zoo te leven als u, is toch eigenlijk maar alles. Want uw werk, dat is uw pleizier, niet waar; u verdient er geen rooien duit meê.
- Niet veel, Kees, zeide ik.
Kees keek op, verrast.
- Toch wel een beetje? vroeg hij.
- Nou, Kees, antwoordde ik. Eigenlijk geen rooien duit, ten minste niet wat ik een rooien duit noem.
- Nou, dat dacht ik wel, zeide Kees. Ziet u, dat is toch maar heerlijk. Zoo te zitten zonder aan geld te hoeven te denken, en dan eens wat te schrijven, als u er lust toe hebt. Maar natuurlijk, je moet er duiten bij hebben. Dat heb ik aan mijn broêrtje gezegd, die is zestien en die wil in de kranten schrijven, omdat die rood is, dat ben ik niet, en die zoû nou eens willen zeggen wat die meent en waar het er op staat. En hij beweert, dat ze in de krant wèl betalen en dat je er van leven kunt als je daarin zegt, waar het op staat. Nou, ik heb hem gezegd, dat hij liever maar bij zijn ambt moest blijven, wat dunkt u, meneer?
Het broêrtje van Kees kon me niets schelen. Wat kan me nu een rood, zestienjarig broêrtje van Kees schelen, die eens ‘in de krant’ zeggen woû waar het op stond! Wat mij echter wel schelen kon, was...of Kees méer boeken van me gelezen had en mooi vond.
- Kees, vroeg ik, terwijl Kees, die van een litterair praatje toch wel scheen te houden, weêr in de haard zat te peuteren; zeg me eens, heb je meer boeken van me gelezen dan ‘Majesteit’?
- Neen, meneer, zeide Kees verbaasd. Hebt u dan nog andere boeken geschreven dan ‘Majesteit’?
| |
| |
Er groef zich in mij een diepe afgrond van teleurstelling en wereldsmart; een wanhopig gevoel alsof ik voor niets en niemand geleefd en gewerkt had.
Met een forschen zwaai van radelooze energie vloog ik boven en buiten dien ziele-afgrond op.
- Jawel, Kees, antwoordde ik met de egaalste stem, die ooit een geluid-gevoelige zoû kunnen betitelen met ‘blank’. Ik heb nog wel een paar andere boeken geschreven.
- Gut nog toe, meneer! riep Kees, met groote, wijde, blauwe oogen. Hoe làpt u 'm dat?? Even dik als ‘Majesteit’?
- Dikkere nog, Kees, zeide ik, mijn zelfvertrouwen terug erlangende. Kijk eens dit.
En ik toonde Kees een exemplaar van ‘Iskander’, mijn laatste.
Kees was opgerezen; wijdbeens, in zijn glimbroek, hamer in de hand, stond hij voor mij en had alles van mijn haard vergeten.
- U wil toch niet zeggen, zei Kees; dat u dàt dikke boek òòk nog, na ‘Majesteit’ en alleen heeft neêrgepend?
- Jawel Kees, zei ik en hield hem ‘Iskander’ onder den neus.
- Het is mij een raadsel, zei Kees goedmoedig. Twee van die groote boeken en dit nog dikker dan het eerste. En wat staat er in dit boek, meneer?
- De geschiedenis, ‘roman’ zeggen wij, Kees, van Alexander den Groote. Heb je daar wel eens van gehoord?
- Leefde die niet in de historie?
- Ja, juist Kees.
- Toen samen met Frederik den Groote?
- Iets vroeger, Kees, maar het scheelt niet veel, zeide ik, zachtmoedig er om, dat Kees wie groot was geweest in der eeuwen loop samen vatte in een enkel verloop van honderd jaren. Kees, ging ik door; zoû je lust hebben, op een Zondag, als het weêr eens regent en je blijft in dien lekkeren stoel luieren, dat boek van me, ‘Iskander’ heet het...ook te lezen?
- Is het in de leesbibliotheek te vinden, meneer?
- Dat weet ik niet, maar wat zoû je er een dubbeltje voor uitgeven. Ik woû je dit boek te leen geven; ik meen, Kees, cadeau.
| |
| |
- Waarachtig, meneer? Nou, heel gaarne! U hebt er toch niets aan, als u het zelf gepend hebt.
Kees greep met zwarte handen naar het boek, maar riep, voor zijn greep klampte:
- Doet u er dan een papiertje om, anders maak ik het vuil!
- Goed, Kees, maar beloof me nu, dat je het lezen zal?
- Ja, dat zal ik zeker!
- En...en dat...je me zeggen komt...Kees...of je het een mooi boek vindt, even mooi als...als ‘Majesteit’, smeekte ik bijna.
Kees lachte breed.
- Ja, dàt zal u kunnen bommen! Of ik dit tweemaal zoo dikke boek net zoo mooi vind als ‘Majesteit’! Misschien vind ik het wel tweemaal zoo mooi!
Een gelukzaligheid verhief mij als op vleugelen, klapwiekende, de lucht in. (Herinner u den afgrond van zoo even.)
Ik had het boek in een courant gewikkeld en het was het Zondagsblad van Het Vaderland, met mijn eerste Intieme Impressie er in: ik had dit arglistig gedaan, opdat Kees het misschien zoû zien en óók lezen...en mij eens zeggen, wat hij daarvan vond.
- Hoe dan ook, Kees, zei ik, heel ernstig; je komt me vertellen, hoe je het vindt...als je het uit hebt!
Ik dreigde bijna. Kees lachte steeds.
- Als uw haard weêr eens rookt! lachte Kees. Nou, ik dank u wel, hoor. Maar nou moet ik op het dak. Neem ik het boek dan straks meê?
Ik zeide, dat hij dit doen kon. En berekende somber, dat Kees misschien wel twee, drie winters noodig heeft om op regenachtige Zondagen ‘Iskander’ te lezen.
Ik wil niet zoo lang wachten om te weten of ‘Iskander’ Kees wel even veel boeit als...als ‘Majesteit’. Ik zal hem over anderhalve maand - o God, laat het toch stortregenen, 's Zondags! - laten komen voor een lek in de gasleiding, voor ik weet niet wat; ik zal wel een voorwendsel vinden.
| |
| |
| |
III
Ik had verleden een invitatie van den heer Toepoel om eens te komen in zijn Bokszaal, in de Johannes-Camphuysstraat, achter de Laan van no-Indië, en het heeft mij niet berouwd daar eens te zien werken.
Ik ben geen burgemeester en behoef dus niet te oordeelen of het wel en wee mijner gemeente afhangt van de meer of mindere mate bruutheid van zekere sport. Eigenlijk is niets te zijn, zelfs niet burgemeester eener grootere of kleinere gemeente, iets zeer benijdenswaard, vooral als men steeds een pen ter hand vindt om op te schrijven welke impressies, meer of minder intiem, u be-indrukken, trots uw niets-zijn. Ik heb dus op de meest dilettantische manier kunnen kijken naar eenige bokspartijen.
Ik had reeds vroeger boksen gezien; ik had zelfs Carpentier gezien in Algiers, toen hij daarginds ‘demonstreerde’, met een ‘partenaire’ tegenover zich. Dat was wel een wonder. Zoo iets kwikzilvervlugs, bevalligs en volmaakt zekers had ik - en heb ik sedert ook niet meer - nooit gezien voor mijne verbaasde oogen, die zich niet konden losrukken van dezen prins in de Edele Kunst der Zelfverdediging. Het was niet alleen fenomenaal, het bleef daarbij aesthetisch, en werd op den koop toe verbijsterend. Dit ‘stooten’ en ‘blokken’, dat soms glimlachend vervloeide in ‘sparren’, om daarna weêr tot zeer ernstige pugilistische daden van aanval en verweer over te gaan, was van een sierlijkheid en een zwier, waarbij de grootste kalmte bewaard bleef, trots het slechte humeur van den prins, die genoodzaakt was zijne koninklijke vechtwijze te vertoonen in een buitenluchtschen ring, onder Algiers' regendruipenden hemel. Van bruutheid was geen sprake. Bloed vloeide niet, zelfs niet uit een getroffen neus. De ‘partenaire’, die zich inspannen moest, was een forsch gebouwde jongeman en hijgde na iedere drie-minuten-ronde, waarbij zijne ‘soigneurs’ hem wieschen en bewaaiden; Carpentier zelve, van bewonderenswaardig licht schijnenden en nauwlijks gespierden, athletischen bouw, hijgde niet, zweette niet, bleef doodkalm in
| |
| |
den regen, een beetje verveeld door het gedruppel op zijn neus en wees alle ‘soigneurs’ van zich; hij had ze niet noodig.
Ik heb toen begrepen, dat boksen iets zeer moois kan zijn. Zelve heb ik steeds het worstelen, zoo het zuiver aesthetisch en athletisch wordt beoefend volgens de antieke voorschriften, een mooiere sport gevonden, om te aanzien. Om te bewonderen. De bewegingen, die het worstelen eischt, schijnen mij immer van meer statueske plastiek, dan die de bokser openbaart. Maar er is dit. Onze tijd is vooral een tijd van utiliteit en het worstelen is, daargelaten dat het een jong mannelichaam tot schoonste kracht kan ontwikkelen, geen utile sport. Het zoû kunnen opgevoerd worden tot een luxe-sport, als er iemand te vinden was, die een worstelzaal en -school wilde openen op zeer strenge voorwaarden en een elegant publiek zoû er dan zeker belang in stellen. Zooals de zaken nu echter staan, is het worstelen in discrediet, wat zéér jammer is en betreurenswaardig. En is het boksen meer in eere. Wat weêr te bejubelen is, omdat het boksen een utiliteitssport is, die van meer dadelijk nut is dan het worstelen.
Beide sporten, worstelen en boksen, zijn geheel wetenschappelijk op te vatten. En als men iemand ontmoet als den heer Toepoel, die zijn bokssport dan ook gehéél wetenschappelijk opvat, is het bijna humoristisch dwaas tegenover deze opvatting te weten die kortzichtige meening, dat boksen niets anders zoû zijn dan een bloeddorstig bedrijf van bruutheid en elkander ‘knock-out’ probeeren te ranselen. Zoodat zoo vele verbodsbepalingen in zoo vele grootere en kleinere steden, waar men niet het minste van boksen begrijpt, aandoen als burgerlijke bekrompenheid. Men behoeft nog niet dadelijk tot in de Oudheid door te dringen om te gevoelen, hoe weldadig het voor den jongen en rijperen man kan zijn zeker te weten niet weerloos te staan in geval van onverhoedschen overval of aanranding. Niets is zoo weldadig als zich in het leven bestand te weten, zoowel geestelijk als fyziek. Ons lichaam, dat Maurice Maeterlinck brozer heeft genoemd dan het schildbedekte corpus van een meikever, is, vooral sedert de Christelijke eeuwen, meer en meer verweekt, verwend, zoodat 't eigenlijk een
| |
| |
wonder heeten mag, dat ons niet bij iederen pas of beweging een ongeval overkomt. Voor mij, geloof ik, dat dit komt omdat deze geest zóó sterk geworden is, dat hij ons zwakke lichaam er mede als in een fluïde beschermt, maar dit is een geheel persoonlijke opvatting. Niet te ontkennen is het echter, dat wij fyziek niet op kunnen tegen een zwaar geharnasten meikever en dat het van een groote utiliteit is ons zwakke, vreemd in elkander gezette body, van meet af aan, te harden tot het schoon en krachtig zij, om blijde te zijn als wij onze spieren aanvoelen en om sterk te staan als wij op den hoek van een donkere straat worden overrompeld.
Hoe eenvoudig is dan het ons natuurlijke wapen, een wapen, dat geen wet ons verbiedt te gebruiken, te ballen en uit te stooten. Het is de vuist. Veel meer is ons na het oer-zijn in de eerste wereldeeuwen niet meer gebleven om ons natuurlijkerwijze te verdedigen. De hand is ons gebleven als een werktuig, dat even edel als krachtig kan zijn en zonder welk wij tot niets zouden komen. Met de hand bouwen wij, schilderen wij, schrijven wij en musiceeren wij. Geheel ons leven, al concepieeren wij het in onzen geest en onze gedachte, bouwen wij na deze immaterieele conceptie, materieel op met onze handen. Een blinde en doove menschheid, gedeeltelijk, een menschheid zonder voeten - stel u voor, zij ware gewassen tot boomen en heesters - ware nog in staat te bestaan in een cultuurwereld; een menschheid zonder handen is ons niet voor te stellen.
Het oog kan huichelen, geheel het gelaat; de hand niet. Uit de hand spreekt een ziel. Deze hand kan zijn de troostende eener moeder, de liefkoozende eener minnares, de scheppende van een kunstenaar; deze hand kan zich ballen tot de vuist van den vuistvechter en dan in zijn gesloten, vierkanten vorm een instrument van bizondere schoonheid zijn, omdat kracht bijna altijd schoonheid is. De zoogenaamde ‘brute kracht’ vertoont enkel dat ‘te veel’, dat cultuur wegslijpt tot louter volmaakt weêrstands- en uitoefeningsvermogen.
Zoo is ook het boksen door onze cultuur, door een wetenschappelijke opvatting, geworden tot een kunst van vooral zelf- | |
| |
verdediging, een kunst, die hoog is gaan staan. Ik wil op dit oogenblik niet tot de Oudheid toe gaan zwelgen, die soms mij wellicht te lief is, en ik doe beter de geschiedenis van het boksen niet dieper op te halen dan de eerste jaren der 18de eeuw - 1719 - toen James Figg voor het eerst een destijds moderne boksdemonstratie vertoonde. Het was een soort beschaafd straatvechten met worstelen er tusschen, maar met vuiststooten bekroond, en verwekte groot enthoeziasme, aan het Hof, in de aristocratie en bij de pers dier dagen (Spectator, Craftsman, Guardian). Het was geheel bedoeld als zelfverdediging voor wie toevallig geen wapen bij zich had en overrompeld werd. Sedert was boksen de Engelsche nationale sport. In die dagen werd een boksstrijd, om een kampioenstitel of ook om de wedders, die er de organizatie van op zich namen, gehouden onder den blooten hemel - waaruit het dus best regenen kon, o Carpentier! - op een grasweide, met het bovenlijf naakt en nog zonder handschoenen, die eerst later werden uitgevonden. (Door Broughton in 1743: de z.g. ‘muffler’.) Deze prize-fights, voor beroepsboksers, zullen zeker al ruwer en ruwer zijn geworden; het publiek, dat rondom de weide samendrong, zal natuurlijk, met minder sportieve dan wel bloeddorstig wreede neigingen, geëischt hebben, dat minstens een der tegenstanders in bloed badende voor mirakel lag. Hoe kon het anders? Dit publiek was atavistiesch zeer zeker nog steeds aangelegd als Taine zoo duidelijk, onwederlegbaar analyzeert in zijn Histoire de la Littérature Anglaise, waar hij den Angel-Sakser, door zware voeding in bar klimaat geworden tot een mannetjesputter, beschouwt van af de heroïsche vóór-Christelijke tijden tot na de Renaissance toe. De boeren- en buitenlui, de squire's ook, die dit publiek vooral vormden, waren allen
John-Bulls en zonder de bonhomie, waarschijnlijk, die dit prototype later in een goedig satyrisch weekblad als de Punch aannam.
Het is dan ook begrijpelijk dat deze prize-fights meer en meer antipathiek werden aan werkelijk sportieve geesten en verboden werden door de autoriteiten. Het werd toen romantischer, omdat op clandestiene wijze toch de bokspartijen gehouden werden, op
| |
| |
eenzame plaatsen, op dag en uur, die slechts den ingewijden bekend waren, die het voortzegden...zoodat tòch John Bull zich rendez-vous gaf om in ‘knock-outs’ te zwelgen. Op schuiten en vlak bij een stationnetje werd geprize-bokst en zoodra iets van politie doemde aan de kimme, kozen de vuistvechters het hazenpad.
In den loop der jaren veredelde echter het vuistgevecht en dit is het vooral, dat de tegenstanders er van niet moeten vergeten. Amateurs stelden meer en meer de ridderlijke regels vast; de handschoen werd ingevoerd; het wetenschappelijke boksen, waarbij ruw geweld niet werd toegelaten, was geboren. Niet alleen lichamelijke vervolmaking werd nabij gestreefd, de psychische kant van het boksen werd meer en meer bekeken. Harde stooten en louter ruw werk van de brute vuist werd afgekeurd; meer en meer werd gewaardeerd die vlugheid, die snelheid, dat als dansende, veerende, lichte werken, waarbij het beenwerk telkens aesthetische standen geeft te aanzien en waarbij de stooten met zigzags van weêrlicht zijn te vergelijken en die juist nu, in onze moderne tijden, de idealen zijn, waarheen de eerzucht van den bokser reikt.
En dit mooie werk heb ik verleden in de bokszaal van den heer Toepoel met groote belangstelling aanschouwd. Weet wel, o lezer, ik moest nog eenigszins worden bekeerd. Ik ben een fanatiek liefhebber van worstelen; ik was eenigszins sceptisch gestemd tegenover het boksen. Wat een der jonge boksers mij zeide: een worstelaar staat tegenover een bokser als een vrachtpaard tegenover een race-paard, vond ik heel aardig gevonden als een devies om het boksen hoog te houden, maar...het is niet heelemaal waar. De volmaakte, edel gebouwde, aesthetische worstelaar is nooit een vrachtpaard al wil ik dan ook wel toegeven, dat de bokser van het zelfde nobele kaliber zich vergelijken kan met een race-paard, om de verblindende, bliksemende snelheid, die hij overal beoogt. Maar hoe dit dan ook zij, ik heb mooi zien boksen en moest ik dan bekeerd worden of liever geleerd, ik heb geleerd en ben bekeerd. Het kan niet anders of het boksen, opgevat als weten- | |
| |
schappelijke kunst van zelfverdediging, waarbij de aesthetiek niet heelemaal vergeten wordt, is een sport, die iedere jonge man, van hoogere of lagere standen, heden nog zoû moeten leeren, om fyziek schrap te staan in deze wereld. Terwijl ook de psychische kwaliteiten van ridderlijkheid, eerlijkheid en zelfs altruïsme, ontwikkeld zullen worden bij de jonge vuistvechters, die elkander als sportvrienden telkens in den ring zullen ontmoeten.
En waarom ik dit nu alles meende te moeten zeggen? Om reclame voor den heer Toepoel te maken? Ik geloof niet, dat hij die noodig heeft; hij is genoeg bekend. Neen, dat ik dit alles zeide, was hierom: de heer Toepoel is een enthoeziast, een enthoeziast voor zijn nobele bokssport. En ik waardeer bizonder enthoeziasme - ik ben het zelve heel dikwijls.
Over enthoeziaste menschen schrijf ik gaarne en enthoeziasme voor mooie en hoog opgevoerde dingen - al zijn die dan ook niet meer dan het veredelde vuistrecht der vroegere oerdagen - heeft mijn oprechte sympathie en beschouw ik als een van de eerste dingen, die de mensch noodig heeft om zich gelukkig te voelen.
| |
IV
Het is niet zoo lang geleden, dat een menschenhorde zich opmaakte naar het Gebouw, een menschenhorde, relatief in beweging gesteld door verschillende drijfveeren: leergierigheid, verlangen naar nieuwste wetenschap, nieuwsgierigheid en smachting naar de Poëzie, die er straalt uit heel verre, heel verhevene, voor de zinnen bijna of geheel onwaarneembare dingen. Want er zoû een verklaring worden gegeven van de ‘Einsteinsche’ theorieën, geïllustreerd door lichtbeelden.
Het was wel curieus, dat in onzen vulgairen tijd van weemakend materialisme, van haat en strijd en nijd en alle de andere doemwaardige dingen, die deze kleine aarde tot een groote hel maken - klein en groot zijn betrekkelijk - duizenden zielen belang stelden in, den meesten dier gewone koppen onbegrijpbare,
| |
| |
superwetenschappelijke en bijna abstracte realiteiten, die één geniale kop de verbijsterende menschheid plots voor zet. (Al weet ik wel, dat Einstein voorgangers heeft.) Of liever, het was wel héél begrijpelijk, omdat het allercurieuste in onzen tijd allerbegrijpelijkst is. Wij voelen, dat wij staan voor de mogelijkheid, dat de vreemdste en onverwachtste dingen morgen of overmorgen kunnen gebeuren; wij voelen, dat geheel deze helsche aarde, plotseling, anders zich zal kunnen voordoen dan wij sedert onze zoete kinderjaren droomden, dat het geval zoû zijn. Eigenlijk zal niets meer een verrassing zijn, wat er ook morgen of overmorgen gebeure. Alles is mogelijk, elke mogelijkheid is te verwachten, en de toekomst vindt ons niet meer onvoorbereid als zij onze ouders en grootouders zoû hebben gevonden. Wij zullen ons om niets meer verbazen, niet als morgen een nieuwe oorlog uitbreekt, en niet als Jezus Christus morgen uit een wolk tusschen ons nederdaalt. Niet als wij de Maan of Mars in een vliegtuig zullen bereiken kunnen en niet als het ons onwederlegbaar duidelijk wordt gemaakt, dat wij eigenlijk niet bestaan, maar gemeenschappelijk droomen in een eeuw, die eigenlijk een seconde is.
Wij kunnen dus eigenlijk alles bedenken; wij zijn blasé van mogelijkheden. Maar gelùkkig zijn wij niet op onze aarde, die een hel is en eigenlijk verlangen wij allen gelukkig te zijn, hetgeen niet verwonderlijk is, want de goden schiepen ons alleen om gelukkig te zijn. Toen is er iets in de war geraakt tusschen hemel en aarde en sedert dien oogenblik vloog het Geluk verre van ons. Door de schuld der Goden, door die der menschen? Vermoedelijk door de schuld van beiden.
Nu geloof ik, dat de horde, die zich verleden opmaakte naar het Gebouw om populair iets te hooren en te zien van ‘Einsteinsche’ dingen, zich daarheen repte om...iets van vluchtend Geluk te grijpen. Natuurlijk onbewust; eene horde is steeds onbewust. Maar de eenlingen, waaruit de horde bestond, zoo zij verlangden naar nieuwste wetenschap in leergierigheid, of zoo zij ziekelijk nieuwsgierig slechts waren en vooral zoo zij smachtten naar de, uit het heelal stralende, Poëzie, al kan die ook verpletteren, moe- | |
| |
ten, verbeeld ik mij, bijna allen gedrongen zijn geworden door dien vreemden drang: te grijpen...te grijpen iets onzegbaars, iets niet te definieeren...te grijpen iets als een fladderenden slip, te grijpen iets als een glinsterenden straal, een steun, een ideaal hoûvast, een troost, te grijpen iets, dat hen gelukkig zoû maken.
Ik weet niet of, zoo dit zoo ware, iets van geluk gegrepen is door de horde. Ik geloof, dat zij vol verwachting was en goeden wil, bijna als zoete kinderen met Kerstmis of Sinterklaas. Zij zouden iets zien, zij zouden iets hooren, zij zouden vooral iets krijgen; de verwachting was uitermate gespannen. Het kon niets anders, of teleurstelling zoû niet uitblijven.
Want de eerste bas-comieke plaatjes, die ons vertoonden een geleerden lezer, bezwijkende onder een stapel omver vallende, geleerde boeken, was al dadelijk een wreede deceptie. Was de horde daarom gekomen? Waren die eenlingen daarom gekomen? Er spatte dadelijk de broze zeepbel der illuzie uiteen.
Een droge uitlegging, bij leelijke schematische illustraties...dat was alles. En de horde, de arme, teleurgestelde horde, zij ging, helaas, na die paar uren bitter geleden ontgoocheling, henen als zij gekomen was, zonder iets van het Geluk, dat zij meende even te kunnen grijpen bij sluierslip of ongrijpbaren glans, gegrepen te hebben, zelfs, geloof ik, zonder heel veel begrepen te hebben, maar om dit laatste was het toch niet te doen geweest.
Wij hebben allen zoo ongeveer moeten aanvaarden, dat snelheid, beweging, tijd en ruimte relatief zijn. Zoowel onze levenskrachten als de spanne tijds en localiteit, waarin wij deze levenskrachten oefenen. Oefenen alleen, om gelukkig te zijn. En ik geloof, dat wie gevoelig is en zich niet de absolute zekerheid bewust is, dat Niets Iets is en geheel dit immense wereldspel om ons en in ons een Schijn, niet meer dan de irizeerende weêrschijn van een regenboog, zich diep melancholiek moet gaan voelen na zulk een ontgoochelende voordracht en filmavond.
Ik zelve heb gelachen, ook om dien meneer, die in de tram den uitgang versperde en op de terechtwijzing van den conducteur, dat hij te veel plaats innam, antwoordde, dat dit relatief was. Maar
| |
| |
vooral heb ik gelachen omdat ik mij absoluut bewust ben, dat Niets Iets is en dat wij dit leven maar leven moeten met onze kleine bezigheidjes, plichtjes, vermaakjes, verdrietjes en zaligheidjes, zonder het erg au sérieux te nemen. Ik weet voor mij, zeker, dat er Iets Anders is, dat er Andere Dingen zijn. Maar ik heb iemand na dezen avond gesproken, die een jong dichter is en die in neêrslachtigheid neêr lag. Zelfs voor ontwikkelde geesten kan gelden: a little learning is a dangerous thing. Is het niet geheel verkeerd gezien de moeilijkst begrijpbare Wetenschap in een schouwburgzaal, in een paar uur, te hooren droog-weg ‘verklaren’ met de aanschouwing van afschuwelijke, dorre, schematische voorstellingen, niet om aan te zien zoo prozaïsch en ‘matter-of-fact’?
Mijn jonge vriend, die eenigszins geëxalteerd en vòl verwachtingen er heen was gegaan, was dan ook den volgenden dag gedompeld in de diepste depressie om zoovele weinig bemoedigende, populair betrachte, superwetenschappelijke dingen. Het eenige goede van dit geval zal vermoedelijk zijn, dat hij over zijn ontgoochelingen een roerend mooi gedicht na kan schrijven.
En toen ik hem verlaten had, is dit bij mij duidelijk geworden: wij zijn al genoeg overtuigd, dat alles relatief is en wij moeten er naar streven absolute dingen meester te worden. Want als alles relatief blijkt, zijn onze ziel en ons leven het ook, met alle smarten, verrukkingen, energieën en wat dies meer zij. En zooveel relativiteit is de ondergang van ons geluk. Laat ons dan elkaâr in 's Hemelsnaam, en onszelve tevens, verblinden met duizenden schoone leugens van absolutisme. Ik wil zeker weten dat ik besta, leef, liefheb, werk, smart onderga, lijd, voor mijn evenmensch iets ben zooals hij voor mij, en is dit alles relatief, dan geef ik van den heelen boel de brui. Ik wil het ten minste niet weten, dat het relatief is; ik wil het niet zien; ik wil het niet gelooven. Wat kan het mij schelen een ietsje knapper te zijn dan gisteren en te moeten gelooven, dat een lichtstraal zijn bron met meerdere of mindere snelte verlaat dan ik dacht of dat het geheele wereldbeeld, dat ik had opgebouwd in
| |
| |
mijne, van Poëzie doorruischte, verbeeldingen, een illuzie blijkt? Ik wil in mijne illuzies gelukkig zijn. Laat hen, wier geesten onder ons deze dingen kunnen vinden, beschouwen, bedenken, meten en berekenen, omringd door onzen eerbied voor hun genie, werken in hunne laboratoria; laat ons, gewone menschen, hier buiten en draai geen afschuwelijke plaatrol af met enkele woorden van ‘verklaring’ in een schouwburgzaal.
Er waren vroeger de Eleuzinische Mysteriën en die van Isis. De priesters wisten die en de ingewijden poogden die te begrijpen. Er was het groote Geheim, gesluierd onder vele sluiers, en die voor den ingewijde door de priesters konden worden opgebeurd den eene na den andere. Maar de horde, zelfs die der naar hooger geluk hongerende eenlingen, werd geweerd. Ik ben misschien zeer reactionair, maar zoo schijnt het mij beter. De verpletterende Zekerheden kunnen alleen aanvaard worden door de krachtigste geesten onder ons. De zwakkeren doen beter deze Zekerheden niet te zoeken, misschien ook omdat zij toch nooit tot het einde toe door ons zullen zijn te vinden. Er is deze ‘betrekkelijkheid’: dat een mier, die ijverig werkt voor zijn nest - een wereldstad! - voor de zijnen, van ons nooit iets weet of begrijpt. Hij begrijpt zelfs niet de zool van mijn hem onwillekeurig vertrappenden schoen. Evenmin als wij iets weten van aartsengelen, waarvan er misschien één onzen aardbol, die òns een Hel is, even neemt in zijn hand, belangstellend bekijkt en daarna weêr voorzichtig neêr vlijt in den ether, opdat geen te groote cataclysme en zeebeving ontstaan. Zeker, alles is relatief. Wij wisten het al. De nieuwe wetenschap heeft ons niets nieuws geleerd. Zij heeft ons misschien even nog droever gestemd en wanhopiger. Ten minste sommigen onder ons: dit weet ik zeker. Anderen zullen gewoon hun weg zijn gegaan als steeds, onverschilliger of sterker dan die eersten. Maar de nieuwe wetenschap draagt tot ons geluk, tot nog toe, niets bij en wij moeten den moed hebben in absolute illuzies te willen leven en niet zoo laf zijn relatieve waarheid te zoeken.
Wij zijn eene menschheid om medelijden meê te hebben. Misschien had die aartsengel van zoo even wel medelijden met ons.
| |
| |
Wij wisten nu reeds, dat onze aardbol, waarop voor ons zóó veel te doen is - oorlog, politiek, staatshuishoudkunde, ex- en import, rijksbelangen, gemeentebelangen, handel, industrie, belastingen, wetenschap, kunst, hygiëne, sport en spel, muziek en tooneel, romans schrijven en artikelen voor Zondagsbladen - niets meer is dan een minuscuul aardkluitje, een stofje, terwijl onze groote Zon eigenlijk niets meer is dan een doovend vonkje en er reuzesterren bestaan, die - is dat niet zoo? - een middellijn hebben zoo groot als de sferische diameter van ons zonnestelsel. Wij zijn zoo verbazend knap geworden, dat wij eene menschheid zijn om medelijden meê te hebben. En nu wil ik voor mij uit egoïsme en altruïsme niet knapper worden dan ik ben. Ik wil dom blijven en de laatste jaren mijns levens nog wat gelukkig pogen te zijn. Ik wil mij allerlei dwaze, absurde, absolute dingen verbeelden. Ik zoû een vereeniging, een club willen stichten, waarvan de leden zich verbinden te gelooven, dat eigenlijk niets relatief is. Dat onze aarde beslist plat is en het middelpunt van een heelal. Dat onze zon eeuwig is, goddelijk en stralend. Dat wij in zielsverhuizingen stijgen kunnen tot lichtende sporten van Zekerheid. Dat er een god is, een God - goed dan - die op ons neêrkijkt en pleizier in ons heeft. Dat alles wat wij doen een doel heeft. Dat niets nutteloos is, dus ook niet relatief. Dat er een Absolute Schoonheid ergens bestaat en een Absoluut Geluk, waarheen wij allen streven en dat wij beslist gevoelen eenmaal te zullen moeten bereiken.
Sommige menschen, van wie ik zeker weet, dat zij niet zich voor mijn club zullen aangeven, gelooven reeds vele der dingen, die ik het laatst noemde. Zij gelooven dit uit een godsdienstig gevoel, uit een theozofisch gevoel. Maar alle sekte-gevoel is relatief en uit den booze. Ik wil die mooie dingen gelooven, omdat ik er absoluut zeker van zijn zal, zonder eenigen twijfel. Zooals de bloemetjes staan in de Mei, zoo moeten deze lieve dingen voor ons te plukken staan op de blijde weide van ons kleine leven. En het geluk moet zijn als een boterbloempje, dat ik domweg pluk, terwijl ik boven mijne kleinheid en mijn minuscuul geluk zeker weet, dat achter den blauwen zomerhemel een paradijs schuilt,
| |
| |
waarin ik eenmaal word opgenomen en waarin het ruischt van hemelsche muziek, op wier golven ik mij zal laten drijven zonder knapper te willen worden en in het zalige Nirwâna van mijn kleine, nietige ziel genoegzaam Absolutisme. Wat er verder bestaan moge, deert mij evenmin als die mier van zoo even belang stelt in den aartsengel.
| |
V
Zoo nu en dan, om mijzelven te vergeten en het werk, dat mij dezer dagen te veel bezig houdt, grijp ik in den wilde in mijn boekenkast naar een reeds gelezen boek. Om ontspanning te zoeken, om herinnering te wekken, om even in de rust van het verleden te dompelen, weg uit de woelende branding en bruisching van het Heden.
Zoo greep ik verleden Thérèse Raquin, van Emile Zola. En las het, gedoken in een diepen fauteuil, bij mijn vuur, over en over.
...O prachtige dagen van jaren, jàren her, toen ik zeventien, achttien was, toen de verschieten van Woordkunst en Litteratuur voor mij openweken als de landen, waarin het mij wel vergund werd te werken! Toen ik er zeker van was geen Oost-Indiesch ambtenaar te behoeven te worden en niet op een bureau van welken aard ook, te zitten, maar mocht gaan arbeiden in die Beloofde Landen der Evocaties van het edele Woord. Mijn vader stond toe; onze onvergetelijke leeraar, Dr. Jan ten Brink, zoû mij inwijden en met mijn schoolvriend, Frans Netscher, deelde ik de zelfde illuzie: te werken; ja, te werken zeker, maar te schrijven, want wij voelden ons beiden schrijvers geboren. Maar voor wij schreven, lazen wij. Er lagen in die jeugdige jaren wel zes, zeven boeken open op mijn ‘leestafel’; er lag Potgieters Florence, Vondels Lucifer; Byrons Don Juan; er lagen...Ouida en Zola, bien étonnés de se trouver ensemble! Hoe wij lazen, o hoe wij lazen, verslonden, genoten, dit en dat, poëzie en proza: Midden-Nederlandsch - den Roman van Walewein - en de Sonnetten van
| |
| |
Perk; mevrouw Bosboom-Toussaint en Camille Lemonnier; Taine, Shelley, Ovidius, Cervantes, Flaubert, weet ik al wie meer!
Met Frans Netscher las ik Thérèse Raquin, en als wij het niet samen lazen, spraken wij later over wat wij elk afzonderlijk hadden gelezen. En veel las ik Zola en...de wereld ging voor mij open. Want Zola - laat ons het ronduit en eerlijk bekennen - was de groote, loyale, litteraire leermeester onzer generatie van proza-schrijvers. Zoo beschouw ik het nog steeds: Zola heeft de poorten voor ons ge-opend, heeft ons de wegen getoond, de immense landen van het Leven ons in de wijkende verschieten gewezen; handen geheven, in vervoering, zelfs al vulde somberheid en vertwijfeling onze jeugdige zielen - o, vertwijfeling van achttienjarige zielen, wat zijt gij zoet geweest van verbijsterenden wellust! - gingen wij den nieuwen weg op en leerden het Leven zien, als het was, zonder sentimentaliteit, zonder romantiek, wreed en fataal, maar smartelijk als ware het een Moeder, die leed voor hare jonge kinderen, onszelve! en terwijl wij gingen, na onze jonge extaze's, den langen weg op, die slingerde voor ons uit, beloofden wij elkander te schrijven, àlles wat wij zagen, voelden, beleefden en leden, te beschrijven, neêr te schrijven, op te schrijven, in het schitterende, edele, alles omvattende en voor alles ontvankelijke Woord!
Wij hebben woord gehouden: wij hebben geschreven. Geschreven nadat wij gelezen hadden, vooral gelezen en geleerd van Emile Zola, onzen ontzaglijken Meester, zonder wiens voorlichting, zelfs al was hij wreed en al ontzag hij nooit de teêre gevoeligheden onzer overstelpte jeugd, wij nooit zouden gezien en geweten hebben hoe het Leven voor ons, menschen, is, in realiteit, alle vooze bedenkselen geheven, alle romantische sentimentaliteiten der periode onzer ouders en grootouders minachtende ter zijde geschoven. En allen wie mèt ons toen, in die jaren, het beeldende Proza zijn gaan schrijven, waren Zola's leerlingen, vergeten wij dat nooit, welke wegen wij later insloegen, welke àndere, ideëlere verschieten ons verder lokten, welke idealen ons hooger toewenkten ons toch te bevrijden van de eerste boei en beklemming,
| |
| |
die van het Naturalisme, dat toch, niettegenstaande zijn rulle wreedheid, onze zuiverreine opvoeder is geweest in de jonge jaren, toen wij hadden kunnen verdwalen.
Ik, ten minste, persoonlijk, blijf Emile Zola dankbaar zoo lang de pen mij in de vingers blijft.
Thérèse Raquin, daar las ik weêr dat boek. Hoe zoû ik het vinden nadat ik het eenmaal, toen allerjeugdigste lezer, een overstelpend, verbijsterend kunstwerk had gevonden? Angst, ontroering waren in mij. Zeker, na zoo vele jaren...zoû ik dit wild uit mijn kast gegrepen boek, in jaren niet overgelezen, niet meer zoo mooi vinden, als toen, met Frans Netscher...
Het was ongelooflijk. Het blijft ongelooflijk. Ik herlas Thérèse Raquin. Het was mij dezer dagen zoo ontzettend van verbijsterende, levensgeheim onthullende schoonheid, dat ik, nu weêr, gebeefd heb toen ik het las.
Ontzettende, ontzaglijke tragedie! En die altijd blijft, de jaren door, onze literaire ‘eeuwigheid’ door, als ik zoo eens mag noemen de periode van eenige menschenlevens. Zoo als de tragedies der Ouden gebleven zijn, zoo zal deze tragedie van drie, vier burgermenschen uit Parijschen winkelstand en kleine-employé's-milieu blijven. O, dat garen-en-bandwinkeltje in die kille, vochtige ‘passage’, het is in dit boek zoo grootsch geworden als maar zijn kan de paleisdecoratie van een antieke tragedie. De figuur van die moeder, die garen-en-bandverkoopster, die ‘mercière’, zij is ontzaglijk als eene Niobe; het slachtoffer, Camille, hij is in zijn burgerlijke alleronbeduidendstheid een even fatale offerling als welke prooi van het klassieke Noodlot ook. En dan de twee figuren van den man en de vrouw, zij zijn ontzettend van tragiek gegroeid; zij zijn niet minder van allure dan Faidra, de van hartstocht gloeiende of den moordenaar Orestes, dien de Eumeniden achtervolgen en geeselen: zij zijn hem verwant al zijn zij niet anders in het gewone leven dan een burgervrouw en een spoorwegadministratie-beambte. Indien wij er ooit aan getwijfeld hadden, dat in het kleinste, burgerlijke leven, in een kille slaapkamer en een kleine zitkamer boven een vochtig winkeltje, waar een
| |
| |
beetje goedkoop linnengoed en wat wol en katoen en veterband en knoopjes te koop zijn, een immense tragedie zich kan ontwikkelen als in een helsch warrelwoud van lianen en passiebloemen, die verstikken en vergiftigen, wij zouden lezende Thérèse Raquin plots staan voor de verpletterende zekerheid. De tragedie dier twee temperamenten, dat van de van binnen brandende, nooit voldane, sexueel nerveuze en tevens tot huichelarij gedoemde vrouw en dat van den sterken stierman, wiens placide rust alleen tot misdaad werd gewekt door zijn honger naar eindelijke voldoening der zinnen, tot zijn sanguinisch en haar hypernerveus temperament, zoowel fyzisch als weldra psychisch op elkaâr afgeven, inwerken, elkaâr doordringen, elkander verworden doen, tot het leven, zelfs het bereikte, dat van de geoorloofde passie na de ongeoorloofde - het huwelijk na den geheimen, door niemand gewetenen liaison - een hèl wordt van wroeging en onmacht...deze tragedie, is zij iets minder dan wat ook bedachten en dichtten Aischylos, Euripides en Sofokles, dan de liefde van Cleopatra en Marcus Antonius? Of wat òok in Poëzie en Treurspel werd geschreven door de grootsten onder ons of in de Historie zelve het Noodlot was van keizers, helden en vorstinnen?
De Tragedie der Wroeging heeft men dit verschrikkelijke, prachtige boek genoemd; het is meer dan dit. Het is de Tragedie van ons aller Bloed en onze Zenuwen; het is de tragedie van alle de duistere, ons nauwlijks bekende, gewetene machten, die onze lichamen-en-ziel als een onscheidbare uniteit beheerschen, tyrannisch domineeren, tot wij niets meer zijn dan de hijgende prooi in de klauwen van het verschrikkelijke Noodlot, dat ons zelve dwingt naar verlossing en voldoening te smachten en eindelijk bevrijd te zijn, hoe ontzettend ook het Einde zij. Het is de tragedie van ons eigen Ik en dat van den Ander of de Andere, Man en Vrouw, mannelijk principe en vrouwelijke principe, beiden met elkander steeds in ons onbegrijpbaren oerstrijd, zoekende elkanders troost in omhelzing en heete liefkoozing en nooit die volkomen vindende; het is de tragedie van mensch en verlangen, die zelfs, zoo zij vervuld en bereikt werd, tot de eeuwige onvoldaan- | |
| |
heid doemde omdat wij rampzalige wezens blijven in den knedenden klauw en martelenden greep van ons Noodlot...zoo wij niet de kracht bezitten uit dien klauw en uit dien greep ons te wringen en dan ons Noodlot zelve naar de keel te vliegen, tot wij meester zijn en het dwingen naar onzen wil.
Zola's Thérèse Raquin...het is dit alles en het is nog meer. Het is goed nu en dan een dergelijk machtig boek te herlezen, al is het ook veertig of vijftig jaar oud. Wij weten dan weêr, dat er toèn iets heeft bestaan en is gewrocht en dat niet alleen het ons overstelpende Heden, deze dag en dit oogenblik, geteld moet worden door onze waardeering.
* * *
Een tweede greep in mijn boekenkast. Ik grijp Ouida...Ouida en Zola...bien étonnés de se trouver ensemble!! Ik herlees ‘Tricotrin’! Inderdaad. Het is wel heel dwaas. Ik herlees nu ook Ouida. Lezeres, hebt ge ooit een roman van Ouida gelezen? Doe het dan niet, bid ik u. Het zijn de meest idiote, onmogelijke en mateloos onwaarschijnlijke romans, die ooit werden geschreven. Maar ziet eens: de Ouida van die zotte, quasi-mondaine, met juweelen, oude kant, kasteelen en schatrijke lords doorzaaide boeken, was eene persoonlijkheid. Zij was zelve niet anders dan...eene harer onwaarschijnlijkste heldinnen. Ik heb haar eens, op hare villa, bij Florence, gezien; zij zat wèrkelijk in oude kanten gehuld, met een groot juweel op den boezem midden in haar salon op een witte berevel, tusschen drie of vier groote Russische hazewinden! En toen zij van armoede bijna stierf, in een Italiaansch dorpje, weigerde zij met edelst gebaar financieelen steun uit Engeland, omdat zij de Engelschen niet kon uitstaan en van den Prins van Wales (Edward vii later) alle kwaads had gezegd, dat maar mogelijk was. De Italiaansche regeering moest tusschen beiden treden om de in misère verzonken schrijfster voor broodsgebrek te behoeden. Toen...nam zij aan, als eene genade, die zij verleende.
Tricotrin, na Thérèse Raquin! Waarom niet? Ik heb me er een avond dol meê ge-amuzeerd. Ouida kon Zola niet uitstaan; Zola
| |
| |
zal Ouida, zoo hij ooit van haar hoorde, met een breede schouderophaling hebben beglimlacht. Zola geeft menschen; Ouida idiote caricaturen, die elkander in hunne dialogen met citaten om de ooren gooien uit Shakespeare, Homeros, Mme. de Staël, Zarathustra, Theokritos...noem zelve maar op wie ge wilt. Maar er is dit. Ik ben een dankbaar mensch. Ik ben dankbaar aan Zola en ik ben dankbaar...aan Ouida. Die zelfde schrijfster van idiote, onmogelijke romans vol nobele engelen en zwarte zielen, was...een ziel, die voelde voor kunst en natuur als niet velen. Ik was een vroegrijpe jongen: toen ik vijftien jaar was en Ouida las, lachte ik reeds over de duiveblankzielige heldinnen en de duivelinnen, die hertoginnen waren en in deze romans met echte kanten sleepen over mijlenlange marmeren terrassen aan de Riviera liepen, een perzik als lunch genietende en beurzen vol goudstukken uitgietende in de hand van een bedelaar, die een dichter was en dus die goudstukken verwierp. Maar tusschen al die onmogelijkheid en onnatuurlijkheid was, zeer dikwijls, de gevoelige styliste aan het woord en was...de Natuur in haar proza zoo bemind en zoo teeder gezegd, dat ik mij verbaasde. Aan den eenen kant niet dan Onnatuur, aan den anderen een gevoel...voor Natuur, voor een bosch, een zonsondergang, een sterrenhemel, die bizonder waren. Zag zij die, beschreef zij die, dan, plotseling, was zij eene styliste, eene schrijfster, veel grooter, bij voorbeeld, dan mevrouw Bosboom-Toussaint. De laatste schiep - op de wijze van tòen: vergeten wij nooit de periode en jaar en dag! - menschen, zielen, vleesch en geest, hetgeen Ouida nimmer kon doen, verloren als zij steeds was tusschen radeloos dwaze fantazieën over beroemde opera-tenors, die prinsessen schaakten en ze voerden naar paleizen en kasteelen, waar altijd alles in keurige orde was, zelfs na jarenlange afwezigheid om het perzik-lunch te nuttigen, terwijl het pleizieryacht gemeerd lag, tot een tocht in den Bosporos
of den Atlantischen Oceaan. Maar nooit heb ik door mevrouw Bosboom-Toussaint gevoeld hetgeen ik door Ouida - toèn, ik was vijftien jaar - voelde: is een sterrenhemel, een zonsondergang, een bosch heusch zóó mooi als Ouida zegt?!
| |
| |
Ik liep dan een bosch binnen, zag op naar starrenwemeling en zonnesterven en...werkelijk!...zij waren mooi!! Zij waren zoo mooi als Ouida het mij zeide in haar dolle boeken: Tricotrin, Puck, Moths en hoe zij ook heeten mogen.
En voor die initiatie - het is héél gek dat zij de eerste was, die mij dat gevoel leerde! - ben ik haar arme ziel nog altijd...dankbaar.
| |
VI
Wij, Nederlanders, zijn een vreemd volk. Men moet ons goed kennen, om ons te beminnen, want bijna alle onze deugden hebben eene medaille-weêrzijde en deze is het, die vooral den vreemdeling treft. Zoo is onze degelijkheid aan hare weêrszijde zwaarwichtig en vervelend en zoo is onze ernst allemachtig saai aan die zijde. Geestig zijn wij niet; humor hebben wij nooit; wij zijn altijd plomp en nooit elegant en daarbij hebben wij een leelijke taal en geen litteratuur. Nu ja, Vondel is er geweest, maar die leest niemand; als curioziteit speelt Royaards hem soms en dan is de zaal leêg. Ach, wij zijn niet alleen een vreemd volk; wij zijn ook een fantazie-loos volk; heeft een burgemeester, nog wel van de groote-stad Amsterdam - daar weet men het - gezegd; ten minste hij heeft gezegd, dat onze schrijvers geen fantazie hadden; dat heeft Selma Lagerlöf zoo mooi, fantazie, phantaisie, Fantazia, Phantasie, hoe u het maar spellen wil, en daarom heeft ze een Nobelprijs gekregen in de ‘fantastische letteren’, maar die heeft Vondel nooit gehad: alleen, toen hij oud was, als klerk van de Bank van Leening en versjes bleef schrijven in zijn administratiejournaal, ontsloegen de Regenten hem - ook al weêr in Amsterdam - maar met behoud van zijn wedde. Toch wel aardig van hen; daarom hebben Rembrandt, en andere schilders - wij hebben een Nederlandsche, zeventien-d'eeuwsche schildersschool, bekend in alle werelddeelen - zoogenaamde Regentenstukken gepenseeld; die komen de vreemdelingen altoos zien.
Wij hebben dus wèl schilderkunst, maar eigenlijk hebben wij
| |
| |
geen litteratuur, noch mèt fantazie, noch zonder fantazie. Ik vind dat toch zoo jammer. Hoe komt het toch, dat wij zoo heelemaal geen litteratuur hebben? Schilders hebben wij wèl, zeker; in verschillende ‘scholen’ zijn ze bekend en hunne werken worden ook wel gekocht, - niet dikwijls, maar toch - door de Hoogste Autoriteiten te lande en dan in galerijen gehangen, waar ze goed doen; beeldhouwers hebben we ook; die maken ook soms - niet dikwijls - busten en basreliëfs van autoriteiten, Hoogste en minder hooge; architekten hebben we, ten minste verleden heb ik op den Kneuterdijk de ideaal schoone forteres van de Rotterdamsche Bankvereeniging bewonderd, met prachtige allegorische en symbolische metopen - of waren het triglyfen? -; wat was dat majestueuze gebouw daar verrukkelijk cyklopisch modern in het hart van Den Haag, dat nu maar eens anders moet gaan kloppen dan met ouderwetsche, achttien-d'eeuwsche souvenirs-sentimentaliteit - hulde dus aan die flinke forteres! Musici, natuurlijk, die hebben we ook en die schrijven wel eens, als ze zeker er van zijn, dat ze worden uitgevoerd, cantate's, maar eigenlijk is dat alles wat wij doen, behalve bouwen, van een minder genre, waarbij de buitenlandsche kunsten steeds subliem afsteken. Alleen litteratuur...die hebben we heelemaal niet: o ja, toch wel; we hebben nationale liederen, die zijn heel mooi, en er rijmt nog steeds Oranje op Spanje, dat klinkt dan altijd tot tranen ontroerend toe, maar, ziet u, schrijvers, schrijvers van boeken, schrijvers van verzen - die noem je dichters in het buitenland - en romanschrijvers, zelfs schrijvers van novellen, die hebben we...heelemaal niet, die bestaan niet, en àls ze bestaan, nu ja, dan tellen ze niet meê, want ze hebben geen fantazie.
* * *
Een andere eigenschap van onzen Hollander, weêrszijde eveneens van zijn degelijke ernst is, dat...hij geen ironie verstaat. Verleden heb ik, om eens een grapje te verkoopen, verteld, dat ik een villa had in Wassenaar, een auto, een chauffeur, en tonnen inkomen en dat heeft een Nederlander, een ernstige Hollander, een degelijke
| |
| |
vaderlander, grif aangenomen, zonder een oogenblik te twijfelen, dat ik geen Wassenaarsch zomer- en winterverblijf, geen auto, geen chauffeur en geen tonnen inkomen had, alleen...omdat de brave man niet weet wat ironie is. Nu is ironie wel iets hatelijks, want je zegt zwart en je bedoelt wit; je zegt ja en je meent neen, en zoo iets is verbazend moeilijk voor een degelijken Nederlander, die ‘natuur en waarheid’ bemint, want wanneer meen je nu wat je zegt? Je meent het toch niet iederen keer, dat je iets zegt, anders dan je het zegt en je zegt iets toch niet iederen keer anders dan je het meent? Dus hoe en wat? Waarom zèg je dan ook, dat je een villa hebt en een auto als je er geen hebt?! Ja, waarom!
Ik wil niet zoover doordringen in de redenen-van-bestaan der ironie. Ik heb haar niet uitgevonden; ze bestond reeds voor mijn tijd. Ik wil alleen nu maar even zeggen, dat ik juist een oogenblik geleden eenige regels...ironie heb geschreven. Precies als toen met die villa en die auto en dien chauffeur heb ik verteld...het tegenovergestelde van wat ik meende. Ik vind ons eigenlijk...geen vreemd volk. Wij hebben onze goede en minder goede kwaliteiten, maar wij zijn, volstrekt niet, als onze reputatie is, altijd degelijk en tevens zwaarwichtig of vervelend en wij zijn ook volstrekt niet altijd ernstig en heelemaal niet altijd saai. Ik ken Nederlandsche mannen en vrouwen, die beslist geestig zijn en fijnen zin voor humor hebben; tevens vind ik, dat wij, zoo niet overdreven elegant, toch minstens even veel chic kunnen hebben als een Engelschman, vooral als we hem niet nadoen en ten slotte is het mijne onaantastbare opinie, dat wij een prachtige taal hebben, veel mooier dan Duitsch of Engelsch en een schitterend rijke litteratuur. Vondel heeft een Hollandsche taal geschreven, zoo rijk en weeldevol machtig als niemand en als Royaards hem speelt...is de zaal vol. En wat ook een Amsterdamsche burgemeester moge vinden, hetzij van bokssport, hetzij van Nederlandsche litteratuur, ik verzeker u, dat onze Nederlandsche auteurs fantazie hebben - er zijn er ten minste enkelen bij, die zich bescheiden kunnen beroemen: ik heb wel een beetje fantazie, minstens evenveel als Selma Lagerlöf, die we allen een hoogst
| |
| |
talentvolle schrijfster vinden, maar volstrekt niet zoo hemelhoog verheven boven de besten van ons.
* * *
Dit is maar wat ik nu, ironie-loos, wilde zeggen. Toen ik dus zooeven jammerde: we hebben heelemaal geen litteratuur!! en daar bijna over aan het grienen ben geraakt, meende ik, eigenlijk, juichende: we hebben een schatrijke litteratuur voor zoo een klein volkje tusschen Maas, Rijn en Schelde met wat polders en weiland daar tusschen in. Ik hoop nu, dat de geen-ironie-snappende - want die zijn er wel - onder ons den juichklank in mijne stem hoort als de ware en de waarachtige. En die klank tevens vernemen blijft als ik er, wederom zeer ironie-loos, aan toevoeg: wat is het raadselachtig, dat onze Litteratuur en de kweekers er van, zoo weinig, zoo bitter weinig gewaardeerd worden door autoriteiten, hoogste, allerhoogste en minder hooge in den lande. Voor vol worden we niet aangezien. Meêtellen doen we niet. We worden niet zoo zeer becritizeerd door die autoriteiten - dat doen we elkander! -; we worden vooral...genieerd. Genegeerd. We bestaan niet. We zijn voor hen of haar want autoriteit is vrouwelijk in het Nederlandsch, een quantité absolument négligeable. Want wat er de laatste jaren moge gewaardeerd zijn in de Nederlandsche litteratuur en hare kweekers, van officieele zijde, is van onzen kant wederom te waardeeren, maar het is veel te weinig, te zwak, niet spontaan en natuurlijk genoeg: we voelen er allen iets in alsof de ‘autoriteit’ elkander toefluistert: ‘we hebben ook nog wel een paar dichters en schrijvers; dat moeten we niet vergeten als ze misschien zestig jaar zijn.’ Nu is in deze toefluistering zeer zeker een vriendelijke gedachte, maar zij is te klein, te benepen en wij schrijvers, wij wenschen meer. Wij wenschen ook vóór dat hoogtepunt - of is het misschien een fataal punt van daling?? - gewaardeerd te worden, zoo wij die waardeering meenen te verdienen. Wij wenschen officieel èn door autoriteit èn Autoriteit erkend te worden als mede-arbeiders aan het Gebouw van den Staat
der Nederlanden, als hoveniers in zijne edele gaar- | |
| |
den van Gedachte, Peinzing, Droom en Fantazie. Wij zijn zoo goed als alle andere kunstenaars - onze moderne bouwkunst kan mij nu eenmaal, zooals ik zoo even ironie-vol heb pogen te zeggen, niet behagen - onmisbare elementen onzer nationale grootheid; wij zijn zelfs onmisbaarder dan schilders en musici, moge mijne beminde kunstbroeders mij deze trotsche uitspraak niet te euvel duiden. Onmisbaarder omdat wij de Nederlandsche Taal kweeken en vervolmaken en omdat zonder Taal geen Volk bestaat, omdat zonder Nederlandsch geene Nederlanden zouden bestaan. Wij kunnen ons vergissen in onzen ijver onze taal te kweeken; wij kunnen, haar willende vernieuwen, dwalen hier en dwalen daar: dwalen is menschelijk en ik ben de eerste om te erkennen, dat het Ideaal den schrijver, die het wel voor zich ziet, maar nooit bereiken kan, dikwijls parten kan spelen.
Nu is de kwestie deze: de letterkundigen van Nederland, of zoo ge liever wilt, de schrijvers van Nederland - dichters en prozaschrijvers - worden van officieele zijde veel te veel als een quantité négligeable beschouwd en wenschen nu eindelijk voor ‘vol’ te worden aangezien en gewaardeerd te worden, niet als zij de grenzen der senile periode genaken, maar vóór dat onpleizierige tijdstip. Zij wenschen met hoogachting en waardeering erkend te worden, als onmisbare arbeiders aan onze nationale grootheid niet alleen, maar vooral als de in-stand-houders onzer nationaliteit. Het is heel mooi een Leger en een Vloot te hebben zelfs voor een kleine mogendheid, maar het is beter een Taal te hebben, dat reusachtige bolwerk van eigen bestaan. In de Taal schuilt geheel de onafhankelijkheid van een volk; minacht die Taal, en de onafhankelijkheid loopt gevaar. En daarom wenschen Nederlandsche schrijvers - en eischen zij zelfs - niet als grijs en oud en impotent geworden verzenmakertjes of bedeelde novelle-maniakken te worden medelijdend aangezien, om op bejaarden leeftijd een pluimpje en een aalmoes te krijgen; neen, zij wenschen, voortdurend, gedurende heel hun moeilijke en vermoeiende loopbaan te worden ge-eerd door hen, op wie de plicht rust het voorbeeld te geven van deze vereering en waardeering, even goed, beter zelfs,
| |
| |
dan een soldaat, een matroos of een hoflakei door de autoriteiten, hetzij mèt, hetzij zonder hoofdletter, worden bedacht en bedeeld en gemedailleerd en gepensioneerd.
Ik heb, voor onze generatie van schrijvers, volstrekt geene hoop, dat dit ooit zoo worden zal als ik het voor haar zoû wenschen en eischen. De dwaze kleinachting, die ons gilde te beurt valt van officieele zijde, en die deze laatste dagen tot de domste kleineering is durven dalen, is zoo ingekankerd, dat wij niet kunnen verwachten nog deze toekomende twintig jaren te worden beschouwd als onmisbaar en eervol voor het vaderland. Ik, voor mij, hoop op niets en wensch voor mijzelven niets anders dan te mogen arbeiden tot ik dood ben: een arbeidlooze oude-dag was nimmer mijn ideaal. Maar wel hoop ik, voor de schrijvers der jongere en jongste generatiën, dat er een Toekomst moge zijn. Een Toekomst, waarin hunne pogingen om de Nederlandsche taal te kweeken, te schrijven, te vernieuwen, te verrijken, moge aangezien worden als de eenige strijd voor onze Nationaliteit, die de onbetwistbare overwinning met zich mede draagt. De zelfbewuste zekerheid en de onaantastbare kracht dier Nationaliteit berusten alleen in onze Taal. Ik wensch dezen jongeren schrijvers dus toe, dat zij, zoo zij het verdienen, van Staat en Regeering mogen ontvangen geen pluimpje en geen aalmoes op hun ouden dag, maar rechtmatige erkenning en waardeering en dat vooral in die jaren der volle rijpheid, dat zulke erkenning en waardeering het allermeeste verlangd worden en van nut kunnen zijn. Staat reeds de ouderdom voor de open gekierde deur - bij den een komt hij vroeger of later dan bij den ander - dan zijn geest en ziel onverschilliger geworden voor het ‘officieele’. Een talentvol schrijver, die er nièt gekomen is en op zijn zestigste jaar zoû worden...aangemoedigd, zoû niet veel nut van die late aanmoediging kunnen trekken. Een schrijver, die er, trots het genegeer en geniëer van officieele zijde, wèl gekomen is, heeft, ook op zijn zestigste jaar, zoo late beminnelijkheid van Staat en Regeering niet meer van noode en kan er dan gerust
buiten. En verwacht die zelfs niet meer op dat tijdstip. Ten minste, zoo denk ik er over.
| |
| |
| |
VII
Ik ben van daag in een stemming om te peinzen en de omstandigheden zijn zoo beminnelijk wel te willen toestaan, dat ik een oogenblik peins. Het is Zondag en een niet altijd gekende rust weeft een oogenblik, o, een heel kort oogenblik maar, enkele vreedzame minuten door het idioot drukke leven van iederen dag. En terwijl ik bij een stil vlammend vuur zit - een telefoon hebben we gelukkig op het oogenblik niet - en er niets van me ge-eischt wordt - zelfs geen enkel beleefd briefje denk ik van morgen te schrijven - komt door mijne peinzing heen, die vreemde, zoete gedachte:...Geluk..., is er Geluk op onze wereld...? Is er Geluk in ons leven? Is Geluk iets, dat wij, arme stervelingen, wel eens vinden, hier op deze rampzalige aarde...?
Waarom die gedachte deze enkele minuten zijn trillend vraagteeken door mijne peinzingen doet wemelen, weet ik niet. Je kan soms van die zachte, weeke stemmingen hebben, die je een oogenblik sussen, als in een wiegende mijmerij. Ja, het is heel gewoon te zeggen: Geluk bestaat niet; Geluk is, minstens genomen, relatief; Geluk is niet van deze aarde...
Wat is eigenlijk Geluk? Is het voor iedereen wat anders? Het is mogelijk. Voor mij bestaat Geluk wèl, is Geluk volstrekt niet relatief en is Geluk van deze aarde. Voor mij is het een gemoedstoestand, die ik wel eens gekend heb en nu, op dit ongewoon kalme oogenblik, wil ik een oogenblik peinzen over dien gemoedstoestand. Als ik gelukkig was, scheen het mij toe of er een klare, melodieuze atmosfeer rondom mij zong met heel zachte stemmen, als van een onzichtbaar koor en die atmosfeer was iets glanzigs en kristalleklaar en heel licht, ik zoû zeggen iets van zacht en zilver zonlicht. Nu duurde die stemming nooit dagen en uren; neen, zij duurde nauwlijks een oogenblik. Maar dat oogenblik was er als een helderziende bewustheid in mij, dat er iets goeds en bereikts en verkregens rondom mij heen dreef en het was als een liefkoozing, zeer kort, van het Noodlot, dat wij altijd gewoon zijn ons te denken zoo verpletterend wreed. Dat Geluk kon over
| |
| |
mij komen door de meest verschillende gewaarwordingen en ondervindingen: het is bijvoorbeeld zeer dikwijls gebeurd, dat ik zeer gelukkig was, omdat ik iets wondermoois zag of hoorde. Ik ben in Italië, om een landschap, een schilderij, een beeld, werkelijk letterlijk gelukkig geweest, een dergelijk kort oogenblik: het was dan een plotse verrassing dat landschap te zien opklaren dwars door allerlei naargeestige tobberij, een beeld of schilderij plots voor mij te zien als getooverd, als met den wenk van een magischen staf: was ik ook een seconde te voren verdrietig, ellendig, rampzalig, melancholiek, tobberig, boos, nijdig geweest, plotseling was daar het kunstwerk en het landschap voor mij en verdreef al het zwarte en grauwe in iets van appelbloesemrozige teederheid en zilverstralenden zonneglans, getemperd en gedempt; ik was alles vergeten van de vorige kwade seconde en slechts deze goede seconde van het Geluk was in mij en om mij en duurde, duurde hare korte pooze, alsof de tijd stil stond en mij in zijn weldadigen glimlach omving.
Zulk een stemming, zulk een oogenblik had niets te maken met uiterlijke omstandigheden. Ik meen, ik kon op zulk een oogenblik hoofdpijn hebben; ik kon juist geredetwist hebben met iemand, die mij lief was en bitter zijn, dat mijn meening weêrstreefd was geworden, of ik had juist van mijn kleêrmaker een costuum thuis gekregen, dat niet paste of mijn kas opgemaakt en gemerkt, dat een drie- of vierhonderd gulden spoorloos waren verdwenen. Ja, ik kon finantieele beslommeringen hebben; mijn gezondheid kon beslist te wenschen overlaten; je hadt pas een alleronaangenaamsten brief ontvangen of de surprise van een belastingbiljet, dat je even met gesperde oogen had doen verbleeken...Het deed er niets toe...De Seconde sloeg als met een lichten, gouden gongslag meestal onverwachts, onvoorbereid, en daar was het er: daar was het Geluk rondom je en in je en het wiegde je als in sterke, teedere armen en fluisterde je iets in, dat je verbaasde en het nam je meê, heel kort, meê naar die blijde, reine, zilverglanzige atmosfeer, die scheen te golven van glimlach bij glimlach of iedere glimlach een golf was.
| |
| |
Zeker, je was wel eens gelukkig niet alleen om een boek, landschap, schilderij of versregel; je was ook wel eens gelukkig om een mensch, en dat is natuurlijk nog een ànder geluk; dat geluk vulde je hart als balsem een vaas, en de droppelen er van zegenden je dagen. Maar zeer sterk voel ik nu, dat ik over het Geluk een oogenblik napeins, dat zulk een gebenedijde stemming niets te maken heeft met meer of minder geld, zelfs niet met meer of mindere gezondheid of welke materieele dingen ook. Die kunnen je tevredenheid geven en voldoening, maar ze geven je nooit Geluk; je kan met een goede gezondheid en een millioen in je zak, dat vreemd zoete gevoel nièt koopen, geloof ik, want het komt zoo in ééns over je en ik stel me voor, dat een blinde òf een lamme òf een bedelaar het precies zoo zoû kunnen ondervinden als ik het zelve wel eens ondervonden heb, wiens uiterlijke levensomstandigheden ik tel onder de gemiddelde: ik kan ze me ten minste voorstellen duizend maal beter en gemakkelijker dan ze wel gelieven te zijn.
Nu is ook dit bij mij zeer duidelijk geworden: men kan het Geluk kweeken als een bloem, als een plant. Als men een kort oogenblik zoo plotseling gelukkig is, onverwacht, overstelpend, door iets moois van kunst, wetenschap of liefde, dan kan dat korte oogenblik zeker oogenblikkelijk vervliegen als een vlinder of een geur. Maar men kan zich trainen het oogenblik vast te houden, bij zijne twee wiekjes of de aroma er van zich als blijven toewuiven met de hand. Hier behooren natuurlijk zekere uiterlijke omstandigheden toe, die medewerken en dan een vaste wil, te zamen met een effene gemoedstoestand van dat oogenblik. Maar ik heb wel eens gewild, dat een gelukkig oogenblik niet dadelijk vervloog na de plotse overstelping en door een zekere concentratie van wilskracht, die glimlachende het zoete oogenblik dwongen, bleef het langer dan waarschijnlijk het zelve bedoeld had te blijven en werd het iets minder vluchtigjes en fladderend. En dan, is het tòch na eene poos, vervluchtigd of weggefladderd, dan blijft er toch de herinnering van over en die zonk in de schatkist van het Geheugen en bleef daar edel, glanzend en stil, als een juweel liggen, dat
| |
| |
je nu en dan eens in de vingers neemt om het te bekijken of in de gedachte, om het toe te droomen.
Het is vreemd hoe het Ongeluk eigenlijk van geheel andere essentie is dan het Geluk. Het Geluk is toch steeds een gemoedsstemming - en zoo als ik poogde te verklaren - eene, die men kweeken kan. Maar het Ongeluk, al is dan ook het woord zelve, de naam, niet anders dan de negatie en het tegenovergestelde van het Geluk - is eigenlijk heelemaal geene gemoedsstemming. Het Geluk komt geheel en al van binnen op, straalt uit ons zelve, als onze mooiste glans; het Ongeluk is echter als een van buiten op ons neêr donderende stormvlaag of stortvloed: ons Ongeluk wordt veroorzaakt door ziekte, dood, verlies van welke materieele of immaterieele dingen ook en kunnen wij het Geluk door wilskracht en lieven zorg kweeken en doen voorttieren, het Ongeluk kunnen wij minstens gelaten en wijsgeerig dragen maar wij kunnen het niet ontloopen, ontwijken, ontvlieden. Het ploft meestal over ons neêr onverwacht, zooals over Job, dien ook geene mystieke waarschuwing gewaar werd, toen hij plots zijn kudden en kinderen verloor en het blijft ook steeds veel materieeler dan het Geluk ooit zijn kan en ik zoû bijna kunnen verzekeren, dat hoe rampzalig ons het Ongeluk treffen kan, door welke onverhoedsche catastrofe ook, het nooit heelemaal de diepste innigheid der ziel kan treffen. Want ik herinner mij heel duidelijk, dat mij soms het Ongeluk trof en tegen al mijne verwachtingen, mij iets of iemand ontnam, wiens wezen of bezit ik onverliesbaar had gemeend te zijn, terwijl ik toch, trots zoo hevig erbarmingloos Ongeluk, zelfs al duurde de smart, die het mij aandeed, maanden, er tusschen door kon worden beschonken met wederom een kort oogenblik van Geluk, - om een kleinigheid, maar eene, die heel groot zijn kan in ons eigen kleine leven - om een lichtspeling, een wolk in de lucht of een in het innerlijkste leven opschitterende gedachte van schoonheid en weldadige blijheid.
En eigenlijk telt een dergelijk oogenblik, eene dergelijke seconde meer in ons leven, zelfs al pletterde het Ongeluk over ons neêr, dan de maanden, dan het jaar van het Ongeluk. Want dit weten
| |
| |
wij, dat ons deel is op deze wereld: wij zijn op deze Hel niet anders geboren dan om het Ongeluk over ons te voelen neêrdaveren. Maar er is ons tevens gegeven het kleine, glanzende geschenk van het Geluk, met de, even als het Ongeluk zelve, onverwachte, gelukkige Seconde en er zijn de kleinere goden dan de booze Noodlottigheden, maar stil weldadige en toch machtige ook, die als Bodhisattwa's - de aanstaande Boeddha's, die geene eindzaligheid nog wenschen in het Nirwâna, vóór elke sterveling, elk levend wezen, mensch of mier, gered is van het Onheil - ons begenadigen. Deze kleinere goden schuilen in ons of zweven om ons en doen ons met zoo een enkele blijde schoonheidsgedachte, of wolkje en speling van licht gelukkig zijn, in die korte seconde van het Geluk. En omdat ik hier nu over peins, komt er de heugenis bij mij op van een Japansch gedicht, dat ik onlangs hoorde zingen in vreemde klanken, enkele maar, maar deze zéér rijk en vòl, overvol van beduidenis en dat gedicht luidde, zoo ik mag wagen het u voor te zingen in Westersche verzen, die veel meer omschrijvenden woordvorm eischen dan de poëzie der verre Oostersche talen:
Ik wil slechts de Seconde.
Wat deert dan làtere Ure?
De Tijd kan haar mij rooven,
'k Zoû Eeuwigheid die looven!
| |
| |
Maar 'k vraag slechts de Seconde
Mij ooit bedreigen konde,
Al dreef dit met den Eeuwstroom heen,
Millioenen en milliarden malen!
Mij dunkt, deze poëtische wijsbegeerte, door welke een verhevene Boeddhistische adem vaart als een zuivere wind door wolken, is iets bizonder schoons. De dichter-wijsgeer telt niet zoo zeer de Smart en de donkere Nacht van het Ongeluk als de ènkele, hel schitterende Seconde van het Geluk en de stralen dier zonnende Seconde telt hij telkens en telkens weêr, millioenen en milliarden malen, om te gelijker tijd Ongeluk en Smart stoïcijnsch te dragen in de berusting, die het onherroepelijke eischt. Het dunkt mij niet alleen verheven, het dunkt mij ook practisch en ik hoop hem na te kunnen volgen en wensch u, mijn lezer, deze heerlijke wijsheid toe: één enkel lief oogenblik te waardeeren uw leven lang en àl het verdriet en ongeval, dat u overkwam gedurende vele bittere jaren, niet meer te tellen dan de onvermijdelijke verdrietelijkheid van alle menschelijk lot.
| |
VIII
Het heeft mij gedurende mijn reis door Java getroffen, dat er van de Javaansche aristocratie bijna in alle gevallen iets zeer sympathieks uitgaat ten minste naar wie haar zelve te gemoet treedt met sympathie en hoffelijkheid. Mijn reis was vrij haastig - ik moest woekeren met mijn tijd - en zoo heb ik niet kunnen doen wat ik zoo gaarne gedaan had: zoo veel mogelijk, als het pas gaf, de kennis making der Javaansche Regenten-families. Maar de enkele
| |
| |
keeren, dat ik de gelegenheid had kennis te maken met deze aristocraten, die innerlijk zoo trotsch zijn op hunne hoog adellijke, dikwijls zeer oude afstamming, meestal wortelend in Boeddhistische oertijden, waren oogenblikken, die ik ten zeerste waardeeren blijf. De gesprekken met de Regenten van Bandoeng, Tasik-Malaja, Grissee, Modjokerto, Bangil, de ontvangst in de Kaboepatens waar mijne vrouw en ik hunne Raden-Ajoe's ontmoetten, dat alles was bizonder hoffelijk en hartelijk bijna, zoû ik zeggen willen, vooral als men bedenkt, dat wij niet meer dan doortrekkende toeristen waren. Ik behoud dan ook van deze enkele, korte kennismakingen - het afscheid volgde steeds zoo heel spoedig op de eerste ontmoeting - de aangenaamste souvenirs en wil gaarne herdenken, dat die met den Sultan van Djocjakarta - een zeer fijnen en tactvollen vorst - wel het eerst vermeld mag worden. Terwijl ik het betreur niet meer gelegenheid gehad te hebben meerdere dezer oude Javaansche vorstengeslachten en Regenten-families te hebben kunnen bezoeken en ontmoeten.
* * *
Dat er een geest van moderniteit door velen hunner vaart, is niet te ontkennen. Het is zeker een psychologische strijd tusschen hun antieke heerschersbloed en hunne nieuwe mentaliteit, die verstandig inziet, dat het schrap blijven staan op de antieke traditie's niet mogelijk meer is in deze tijden. En de meest treffende moderne dier nieuwe geesten was zeer zeker een vrouw, een jonge prinses, was zij, die eenmaal heette Raden-Adjeng Kartini.
Nooit heeft een stem uit ‘Indië’ - zooals wij, Nederlanders onze Oost-Indische gewesten noemen - in het vaderland zulk een ontroerden weêrklank gevonden als het gevoelvolle en tevens geestdriftige geluid van Raden-Adjeng Kartini, eene toenmaals zeer jeugdige Javaansche Regentendochter, eene dier anders in afzondering en geslotenheid ontluikende en verbloeiende Javaansche ‘prinsesjes’, wier Oostersche leventje zwijgzaam en vaak melancholiek geleden en geleefd wordt binnen de Kaboepaten, de hoog ommuurde Regentenwoning.
| |
| |
* * *
‘Indië’, ons Indië, nauwkeuriger nog gezegd, ons Java, de rijke kolonie der Nederlandsche overweldigers, heeft voor mij altijd de bekorende huivering gehad van ondoorgrondelijke geheimzinnigheid, hoewel ik toch het kind ben eener familie, wier tradities veel in Java wortelden. Niet als mijn broeders en zusters op Java geboren, zag ik Java niet voor ik reeds negen jaren telde. En hoewel ik in Holland steeds over Indië en Java gehoord had, hoewel mijn vader zijn loopbaan als rechterlijk ambtenaar voleind had, mijn moeder de dochter was van Gouverneur-Generaal Reynst, mijn oudere broeders er naar vaders voorbeeld hunne carrière begonnen, als ambtenaren eveneens en ik vijf jaren lang in Batavia er mijn schooljaren doorbracht op Lagere School en Gymnazium Willem iii, behield ‘Java’ toch steeds voor mij den bekorenden huiver der ondoorgrondelijke geheimzinnigheid. ‘Dit land kennen wij, Westersche overweldigers en Hollanders, niet in zijn diepe, Oostersche, zich steeds gesluierd houdende ziel’, zoo was mijn staâge overdenking. Dit land, dat wij beheerschen en exploiteeren, is ons, Nederlanders, de eeuwen door, een diep psychiesch geheim gebleven: dat was de obsessie, die mij niet los liet. Ik voelde in Java een Stille Kracht, die weg school voor onzen koel zakelijk doordringenden blik en die ons, den Westerschen overweldiger, met zijn niet altijd fijngevoeligen aard, niet sympathiek was. Een vreemde, geheimzinnige vijandelijkheid bijna, die school in atmosfeer, lucht, natuur en vooral in de ziel der inboorlingen. Iets, dat dreigde onder vulkanen en zich verschool in de geheimvolle schaduwen, vol kosmiesch mysterie, der altijd ruischende bamboe-bosschen of dat in de stralend zilveren manenachten als éene symfonie van suizende en onverklaarbaar bedringende stemmen, onder in glans neêrdruipende palmbladeren, zoo eene intense betoovering en tevens dreiging scheen
uit te zingen, dat het mij beklemde om hart en ziel.
Is dit dichterlijke gevoeligheid, overgevoeligheid wellicht of...schuilt in Java werkelijk de Stille Kracht, ons, den Westerling,
| |
| |
vijandig? Zekerlijk is de ziel van den Javaan den Nederlander nog steeds geen open boek. Het verschil van ras is een afgrond, zoo diep, dat van oog tot oog Javaan en Nederlander elkander over die wijdte heen niet in de ziel vermogen te blikken. En de Javaansche vrouw, vooral die van hoogere geboorte, de Raden-Ajoe's en Raden-Adjengs, vrouwen en dochteren der Regentenfamilie's, wat wist de Nederlander, ja zelfs de Nederlandsch-Indische ambtenaar eigenlijk van deze ‘prinsessen’ af, zoo als hij haar tòch gaarne noemde, al maakte zij zelve niet altijd aanspraak op die, in Europa, zoo hooge titels?
* * *
Plotseling klonk daar die stem. Plotseling, uit de geheimzinnige betoovering van het wel sedert eeuwen beheerschte, maar steeds diep in zich onbekende land, klonk daar dat fijne geluid. Het was het zilverig, zangerig geluid als van een vogeltje in een kooi, in een wel mooie kooi en omringd met de teêrste zorgen, maar toch in een kooi, die een kerker is. Het was de stem van Raden Adjeng Kartini, van de jonge Regentendochter, die klonk boven de muren uit van de hoog ommuurde Kaboepaten. Het geluid van het vogeltje, dat wilde de wieken uitslaan en vrij de lucht, het leven toezweven. En het geluid zwol voller en werd de rijke stem eener levende vrouw, die leed slechts een in aristocratische tradities gekerkerd, Javaansch ‘prinsesje’ te zijn. Zij zong van liefde en van het verlangen naar arbeid, die zwellende, zwellende stem. De vrouw, die zoo zong, wilde arbeiden en leven en liefhebben met alle hare lichaams- en ziele-energieën. En verwonderd, verrast en bekoord, hoorden wij in het vaderland naar dat nieuwe geluid, naar dat eerst even klagende meisjesstemmetje, uit de geheimzinnige vrouwevertrekken van ondoorgrondelijk Java. Tot de klacht een juichkreet werd, de juichkreet eener vrouw, die het moderne leven der moderne vrouwen wenschte te leven en de kracht scheen te bezitten, zichzelve en hare omgeving, ouders, broeders, zusters, verwanten op te voeren tot dit bijna onbereikbaar Ideaal.
| |
| |
* * *
Want men moet weten wat gewoonlijk het leven en de gedachtengang zijn van de aan haar rustigen sleur gewende, aristocratische, Javaansche vrouw, om te kunnen bevroeden den moed en de bezielde kracht van dit ‘prinsesje’, dat den strijd van het feminisme dorst aanbinden tegen hare toch beminde ouders, die, hoe verlicht zij waren voor Javaansche aristocraten, toch wel ontzet waren over wat hunne dochter wenschte, o.a. voor onderwijzeres te studeeren, opdat zij in hare eigen kringen - die der Regentendochteren - het nieuwe licht kon ontsteken. Deze dappere strijdster, zij hield echter vol. Zij overwon. Hare ouders gaven toe. Raden Adjeng Kartini bevrijdde zich van de beklemmende tradities van haar stand en het schijnt, dat met het klinken van haar stem, die ons in de eenvoudige taal harer brieven zingt een hymne van ‘Licht tot Duisternis’, de geheimzinnigheid van land en volk, van Java en de Javaansche ziel zich liefdevoller en minder vijand dan wij het ooit voor ons, den Westerschen overweldiger, hadden durven hopen, ontsluierd heeft. De ziel dezer jonge vrouw, die zich ontsluit, ontsloot tevens geheel de ziel van haar volk en het is, of sedert zij gesproken heeft, op een grooter vertrouwen, een inniger samenwerken gehoopt kan worden tusschen het Westen en het Oosten, tusschen Nederland en Java en of van die mystieke Stille Kracht zich iets heeft ge-openbaard, zoo verrassend levensvol en liefdevol, dat dankbaarheid in Holland zijn mag voor zulke eene openbaring.
Zoo hooge, edele ziel mocht niet lang toeven op deze wereld. Wie de goden zeer lief hebben, die gunnen zij hun taak af te doen op de aarde tijdens hunne lente en zomer. Wie kan zeggen wat Raden Adjeng Kartini, zoo zij langer hadde geleefd, nog had kunnen volbrengen tot heil van haar land en volk, tot heil vooral van de Javaansche vrouw, het Javaansche kind.
Het jeugdige leven dezer vrouw, die den man, dien zij liefhad, mocht huwen, zooals zij het gewenscht had, en die niet, volgens de traditie, in enkel bruiloftsstatie, werd weg gegeven aan een
| |
| |
vreemde, dien zij nimmer vóór den huwelijksdag had gezien, werd geknakt, wreed, onverwachts, onverklaarbaar noodlottig...
Maar wie de goden zéér lief hebben...
* * *
Jong te sterven en een groote taak te hebben volbracht, die een durende weldaad na zich laat, is het niet der goden schoonste geschenk?
| |
IX
Ik heb Den Haag verlaten, ontrouwe zoon der Ooievaarstad, als ik steeds geweest ben - met plotse terugkeeringen, onverwacht schoon niet ondoordacht - om mij in Gelderland te vestigen. Ons oude Gelre heeft iets meer romantisch behouden dan Zuid-Holland en ik had behoefte, misschien, aan wat neo-oude romantiek in mijn leven. Ik zal u, lezer, dus spoedig schrijven van donkere bosschen, oude stadjes, Veluwe- en Betuwe-sagen, ja zelfs van spoken en witte wijven, maar voor ik dit doe, zoû ik hier een soort afscheid willen nemen van...Den Haag? Neen, dat hoeft niet. Het reisje De Steeg-Den Haag is wel eens wat omslachtig met overstappen maar in een paar uur ben je toch weêr of hier of daar. Afscheid neem ik dus niet van de Haagsche vrienden en kennissen. Maar er is iets anders, dat mij, stil in het allerinnigste van mijn bewogen gemoed, verontrust. En dat is dit - maar vertel het nu niet dadelijk in Arnhem! dat zoû daar geen vriendelijken indruk maken - waar zal ik voortaan winkelen?! Ik ken de winkels in Arnhem heelemaal niet en ik hoû zoo van de winkels in Den Haag.
Als ik zes paar sokken of een dozijn zakdoeken meen te moeten behoeven, moet ik dan even den trein naar Den Haag nemen? En bij Hillmer mijn emplettes doen? Wie zal voortaan mijn apotheek zijn, als ik niet meer in kan loopen bij Schoevers en Van Essen? Waar koop ik voortaan mijn folio-papier, waarop al mijn ‘littera- | |
| |
tuur’ wordt geschreven - kleine en groote roman, novelle, schets en artikel - als ik niet even bij Damen inval op mijn morgenwandeling? En hoe moet ik nu aan bloemen komen als ik niet meer bij mevr. Maitland-van der Laan binnen stuif, verlokt door tulpen in Januari en rozen in December? Nu ja, dat is alles het Noordeinde, maar Doppenburg, op het Lange Voorhout is de rival in de bloemenkwestie! Ik wil maar zeggen, dat ik met alle deze Haagsche ‘zaken’, en met nog tal van andere op zeer goeden voet sta, eigenlijk in allervriendschappelijkste relatie en zulke relatie duurt, trots mijn herhaaldelijke afwezigheid, reeds sedert jaren en jaren en is vol met hartelijkheid gemengd. Een praatje over ‘nu en toen’, toestanden van destijds en heden ten dage, blijft niet uit; met den heer Damen heb ik het over de politiek en met mevr. Maitland over den tijd, toen ik bij haar vader - ‘Van der Laan’ - in de Parkstraat, steeds als uitgaand jong-mensch er mijn gardenia kocht, een evening-dress-bloem, heelemaal uit de mode! Waar is de tijd gebleven?! De Haagsche winkels hebben steeds iets aparts van hoffelijkheid en hartelijkheid behouden voor hun oude ‘Haegsche’ klanten en zal ik die stemming nu dadelijk in Arnhem vinden, nu ik mijn kasteel bezig ben te bouwen in De Steeg (alias stulp)? Stemming is iets, dat geweven wordt, door tijd en omstandigheid en is niet zoo maar te commandeeren of te betalen. Ik zal niet àlle namen noemen om de heeren en dames niet verlegen te maken maar als mijn ‘groote’ kleêrmaker mij zegt, wanneer ik hem vraag: heb ik nu heusch geen
nieuwen rok noodig?? terwijl ik mijn rok van drie jaren her voor hem pas met een angstig gemoed: ‘meneer Couperus, een nieuwe rok is heùsch nog niet noodig’, dan vind ik dat een leuk antwoord. Of als bij mijn ‘anderen’ kleêrmaker - groot en ‘groot’ is maar relatief volgens Einstein - de uitstekende coupeur mij zegt: ‘u bromt dikwijls op me maar ik hoû toch van u’, dan is dat weêr een gezegde, dat je hart steelt. Lieve Hemel, zal ik die zelfde leuke ‘winkel-stemming’ dadelijk in Arnhem vinden, waar ik totaal onbekend ben? Ik vrees er voor en het is een tragisch geval.
De tijd is ver in het Verleden verzonken, dat ik in de Haagsche
| |
| |
winkels ‘jonker’ genoemd werd, al ben ik niet van adel. De héél voorname winkels in Noordeinde en Hoogstraat noemden je, als je achttien of negentien was en je hadt iets chics, en voornaams noodig - reuzefijn, zeggen ze thans, geloof ik -: ‘jonker’. Even goed als in Den Haag veel ‘freule’ gezegd werd in winkel en salon tegen een titellooze jongejuffer van notabele familie. Maar al ben ik geen ‘jonker’ meer, een zekere hoffelijkheid is toch steeds gebleven over en weêr en als deze hoffelijkheid met hartelijkheid wordt aangevuld, gaat het aan het hart daarvan afscheid te nemen. Ik ben een vreeslijk gevoelig mensch.
Het is zeker iets moeilijks te winkelen. Het is moeilijk te koopen en te verkoopen. Daar had ik het verleden nog over met Van Leeuwen, den antiquair van het Noordeinde, toen Het Leven mij kieken wilde in zijn tuin, samen met mijn hond Brinio. Er zijn namelijk menschen, die zoodra ze iets hebben gekocht, het niet goed vinden. Er zijn ook menschen, die alles wat ze koopen, zoodra het in hùn bezit is, prima vinden en puik. Ik sta zelve, geloof ik, tusschen beiden. Ik koop en kies veel met impulsie maar heb zelden berouw al vind ik het gekochte of bestelde ook nóóit ideaal. Ik stel me een kostuum, een lamp, een kast, een doosje postpapier, altijd idealer voor, dan het in werkelijkheid kan zijn. Maar ik schik me in de noodlottige onvolmaaktheid van het leven. En leef dus in lieflijke stemming voort met al de duizend dingen, die een mensch noodig heeft en dus onvermijdelijk gekocht moeten worden. Te verkoopen dunkt mij echter nog moeilijker dan te koopen. Ik beken, dat ik wel koopen kan maar niet verkoopen.
Ja, verkoopen is ook zéér moeilijk. Het is een kunst, die niet iedere verkooper verstaat en ik bedoel dit maar alleen wat betreft het détail-verkoopen in winkels of ‘magazijnen’, als men dit liever heeft, hoewel ik de Hollandsche woorden ‘winkel’ en ‘winkelier’ volstrekt niet kleineerend vind, maar prettig en duidelijk om te gebruiken. Naast den winkelier staat dus de winkelbediende en de winkeljuffrouw en hoe moeilijk vooral is het verkoopen voor deze beiden wanneer zij niet den grootsten tact en menschenken- | |
| |
nis betrachten. Een(e) winkelbediende moest beginnen met een cursus te volgen in de gelaatkunde en zielkunde. Hij of zij moet achter de gelaatstrekken van den aspirant-kooper, die den drempel van winkel of ‘magazijn’ overschrijdt, zien te peilen wat diens heimelijke, niet altijd dadelijk uitgesproken wenschen zijn. Hij of zij moet tevens de ziel - niet meer of minder! - van den aanstaanden klant pogen te doorgronden. Gebeurt dit niet, dan behoeft koopen-en-verkoopen, wisselwerking van beiden, niet uit te blijven, maar...er zal iets ontbreken van begrip en diepere betrachting - zoo nuttig voor den volgenden keer! - zelfs al verkoopt de bediende ongeveer het gevraagde aan zijn nieuwen of ouden klant.
Het uiterlijk van de(n) winkelbediende doet er ook zéer veel toe om den klant gunstig te stemmen en...te doen koopen. Het moet vooral niet al te opvallend en te elegant (dikwijls ‘would-be’) zijn, want dit zal dadelijk op den klant, die serieus koopen wil, een funesten indruk maken. Een lief, schattig winkelmeisje, dat iets te laag gedecolleteerd is, kettingen en ringen draagt, het haar te modieus heeft over de ooren getrokken, zich poeiert en opmaakt en met gepolijste nagelen aan hare vingertjes u een of ander voorwerp aanprijst, kan een ouden heer misschien zoo van de wijs brengen, dat hij koopt, maar het slachtoffer komt misschien een volgenden keer, ten minste als hij serieus iets koopen wil...niet terug, omdat hij bang is afgeleid te worden door het coquette silhouetje van zijn ernstige koopersplannen. De klant is wel eens in een stemming om nièt bekoord te worden, door lieve kuitjes en schalke blikken maar om rustig zijn inkoopen te doen. Hij zoû anders in een voortdurende koorts van prikkelende zinnenkitteling moeten zijn en dat is die klant niet altijd.
Ik vind, dat de Franschen goede winkeliers en winkelbedienden maken, wel eens beter dan wij. Ik herinner mij uit Nice den eigenaar van een zeer groot modehuis, tevens ‘grand couturier’, een man van intelligentie en smaak, en die ik eens in de bergen ontmoette, in een klein hôtel, tijdens den zomer. Hij sprak veel met mij en bekende mij, dat hij, hoewel hij het finantieel na- | |
| |
tuurlijk best kon doen, nooit in een 1ste-klasse palace afstapte, nooit in een loge zat in Casino of Opéra en zich nergens vertoonde met zijn zeer jong vrouwtje, waar het ‘mondain’ was, alleen om niet op deze plaatsen zijne ‘clientes’, die hij in de kleêren stak, te ontmoeten op een voet van gelijkheid, die zij misschien vervelend zouden vinden. Hij ging naar Casino en Opéra maar hield zich achter-af, in een donkere baignoire. Ik bewonderde in hem dezen grooten, fijnen tact en menschenkennis. Hij zeide mij: ‘als de comtesse die of die of zelfs... - en hij noemde eene groote demi-mondaine - mij zoû ontmoeten, als zij een japon droeg, die ik voor haar ontworpen had...zoû ze verlegen worden en “gauche” worden op dat moment, dat zij niet meer onder mijn oogen paste, en probeerde hoe haar toilet haar stond; en zoû ze bang zijn voor mijn kritischen blik, op dit oogenblik, dat zij zich ter verovering opmaakte.’ Ik vond deze psychologie door den grand-couturier op zijne ‘cliente’, van welk milieu ook uitgeoefend alleraardigst.
Ik herinner mij ook een ‘grande-couturière’, een charmante, niet jonge vrouw meer, die ik wel eens met mijne vrouw bezocht, en die er steeds uitzag, alsof ze zoo uit haar drukke werk kwam - wat zij ook altijd deed -: in een zwarte, sleepende robe-d'intérieur - volgens de mode van toen - eenvoudig en sierlijk van snit, maar overzaaid met losse draden en spelden, overal ingestoken, terwijl haar blond-grijze haar in een coup-de-vent van drukte altijd in de war was, zonder eenige maquillage en je hadt altijd den indruk: ze is een zeer elegante vrouw, maar ze is diep verdiept in haar werk - de eene nieuwe japon te creëeren na de andere! - en ze geeft zich geen tijd aan zichzelve te denken, terwijl ze tòch den indruk maakt van een bekorende, elegante vrouw te zijn. En ik weet van dames, die hare japonnen bij haar bestelden, alléén omdat ze er zoo verwaaid, ijverig en aardig uitzag, met al die losse rijgdraden over haar sierlijke sleepjapon geslingerd en met dat haar, dat telkens dreigde los te vallen.
Maar dat was Nice, en dat heeft niets te maken met Arnhem en Den Haag. En de kwestie blijft mij ontzettend bezig houden nu ik
| |
| |
in De Steeg woon...waar moet ik nu mijne inkoopen doen?? In Arnhem of in Den Haag. Nieuwe banden aanknoopen met de winkels en de ‘magazijnen’ van Arnhem. Trouw blijven aan mijn Haegsche leveranciers, die allemaal zoo aardig voor me zijn en waarvan sommigen me kennen uit den tijd, toen ze me nog ‘jonker’ noemden. Ik weet het niet, ik weet het niet. Wat is het leven toch moeilijk! Wat een problemen zijn er niet in op te lossen! Hoe gecompliceerd is niet het aardsche bestaan! Ik denk er hard over...de moeilijkheid te ontduiken en nooit meer iets te koopen. Kleêren heb ik nog vele, voor mijn heele verder leven: bloemen krijg je wel eens cadeau, maar...folio-papier voor artikelen in Het Vaderland...ja, dat zal ik altijd noodig hebben!
| |
X
Brinio kwam op zicht, van Eindhoven, derde klasse, met begeleiding. Hij heette Hertog, maar die naam zeide mij niets, zoodat ik hem, mij de vertelling van Van Lennep herinnerende, reeds Brinio had gedoopt voor ik hem gezien had. Hij had, al was hij slechts acht maanden oud, zekere faam. Hij had een aristocratischen stamboom. Wij stammen allen van Adam af, maar toch is er adel onder ons. Brinio's voorvader was natuurlijk een Hollandsche Herder, van het ras der Kaninefaten, maar Brinio zelve was een afstammeling van een hertogelijk geslacht. Zijn vader heette Margando en was kampioen van Nederland, of iets dergelijks. Ik was zeer benieuwd Brinio te zien, die, derde klasse, met begeleiding, van Eindhoven zoû arriveeren.
Hoe bizonder ook zijne reputatie met kinologische bazuin was uitgeroepen, hoe hoog patricisch ook zijne afstamming was, de documenten, die zijne komst naar Den Haag voorbereidden, vermeldden één tragisch détail. Acht maanden oud, stonden zijne ooren nòg niet spits. Hoewel hij anders fyziek en moreel, fyziesch en psychiesch, volmaakt scheen...stonden zijne ooren nog steeds maar niet spits. Dit eerlijk ronduit, van te voren verklaarde ge- | |
| |
brek aan Brinio's fyzische volmaaktheid, troebleerde mijne gespannen verwachting. Ik verklaarde zeer zéker nooit en nimmer een Hollandschen Herder - zelfs van adel - te zullen aanvaarden, wiens ooren niet spits zouden staan. Intusschen was er zekere hoop en kinologische voorspelling, dat wellicht Brinio's ooren, met massage, spits zouden gaan staan, zoo als een adellijke Hollandsche Herder, wil hij ooit kampioen worden, vertoonen moet. Ik herhaal, het was een tragisch, minstens zéér gecompliceerd geval, dat tot weifeling aanleiding gaf. In de bokszaal van Toepoel wachtten wij Brinio af. ‘Decideer u niet te gauw’, zeide de boksleeraar, die mijn gymnastisch en kinologisch advizeur is. ‘Brinio's ooren staan niet spits. Het is misschien beter hem nièt te aanvaarden, al is hij de zoon van Margando. Vermoedelijk heeft zijne moeder een genealogische fout begaan in haar liefdeleven.’
- Als Brinio's ooren werkelijk hangen, ik meen hàngen en zelfs nièt éven spits staan, kan hij naar Eindhoven terug gaan, besliste ik, zéér beslist.
Brinio kwam, in de bokszaal. Een beetje verwaaid en verward van de reis, sprong Brinio binnen en vloog op een bokshandschoen toe. Hij was een jeugdige baas van een kerel, gestroomd zwart met oranje en fauve weêrschijn; zijn knieën stonden nog krom; zijn pooten, wijdbeens geplant, waren kolossaal; zijn staart, aan het einde van zijn forsch, jeugdig lichaam, kronkelde als een monumentale meander, met een pluim aan het einde en zijne oogen waren zacht dweepend, barnsteenkleurig, met een groote, donkere, lichtende pupil, in zijn kop, die, regelmatig van trekken en spits van snuit, hem van een klassieke herderschoonheid proclameerde. Zijn eene oor deed eene poging zich spits te verheffen; zijn andere hing gelijk een groot verwelkt beukeblad en hij deed niet het minste effort het stijf te richten in aandachtige luisterhouding.
- Een mooie hond, zeide ik. Een reus! Een kanjer! Een krachtpatser! Acht maanden? Maar hij wordt kolossaal! Wat een prachtig, forsch lichaam! Wat een borst! Wat een dijen! Wat een pooten! Wat een lieve kop met die barnsteenoogen! Dat eene oor steekt al fier de lucht in!!
| |
| |
Dien dag werd Brinio door mij aanvaard en schaamde ik mij met hem thuis te komen, want zijn andere oor hing zéér slap.
Mijn vrouw lachte mij uit. Had ik niet bij alle goden gezworen geen Hollandschen herder te nemen, wiens ooren niet spits als naalden de lucht in zouden staan?!
- Dat andere oor gaat zeker ook de lucht in! verdedigde ik mij en toonde halsband, lijn, ketting, borstel, kam, die ik reeds voor Brinio gekocht had. Op dat zelfde oogenblik werd gebracht een hondenmand, groot kaliber; een matras, rond, met blauw broche overtrokken en een reuze-zware zak krachtvoer van Peters. O ja, een fluit had ik ook nog voor hem.
Brinio, die dagen, leefde op...een Haagsch bovenhuis. Ik had hem gezegd, dat hij weldra naar buiten zoû gaan, naar bosch, veld en heide en een eigen villa zoû bewonen, dépendance, van het kasteel, dat ik mij bouw in Gelderland, in De Steeg, aan de boorden van den romantischen IJsel. Hij gaf blijk een allerliefst karakter te hebben want hij troostte zich met jeugdige filozofie in het bovenhuisleven, zoodra hij wist, dat dit slechts tijdelijk zoû zijn. Trouwens, over alle huizen en torens van Den Haag zag hij uit op een ‘plat’ - wij zeggen ‘terras’ - waar hij tamelijk vrij was zich te bewegen. Ik hoopte, dat zijn instinct hem behoeden zoû niet met een reuzensprong op den Hoogewal terecht te komen.
Hij sprong niet op den Hoogewal. Hij luisterde aandachtig met éen spits oor, uit naar alle geluiden, die het Haagsche leven symfonisch over de daken en torens der rezidentie-stad doet samenstemmen. Ik bespiedde van ter zijde Brinio's luisteren. Hij stond prachtig, wijdbeens op zijn jonge, nog kromme krachtpooten met sterke nagelen. Zijn mooie kop, geïnteresseerd, snoof alle Haagsche parfums op van zoo hoog, derde étage met ‘plat’. Zijn barnsteenoogen gloeiden fel. Maar ik werd wanhopig want plotseling zag ik, dat beide Brinio's ooren, met een kwijnende lijn van wel sierlijke buiging neêr vielen langs zijn lieven kop.
- Brinio! riep ik. Zet je ooren op!
Brinio kwispelde hevig, met zwiepende staart waaraan trillende pluim, zijn ‘panache’. Hij kronkelde van liefde zijn reuze- | |
| |
lichaam want hij beminde mij reeds, om het krachtvoer van Peters, dat ik hem zelf voorgezet had die dagen. Hij sprong tegen mij op en zette zijn zwart gezoolde voeten forsch tegen mijn schouders. Hij keek mij aan met dweepende, gouden oogen en lebberde een lange roze tong uit, tusschen spierwitte tanden, wier émail met een droppel lysol, opgelost in lauw water, juist waren gepoetst. Ik verweerde mij tegen zijn lebberzoen maar zijne oogen zeiden mij onwederlegbaar, dat hij, hoewel hij mij aanbad, onmogelijk zijn ooren van daag recht kon doen staan.
Het was sedert iederen dag eene ontzettende sensatie. Den eenen dag hingen beide ooren in sierlijke bocht naar omlaag, lang niet leelijk - absoluut - maar wel heel weinig de - relative - schoonheid van het Hollandsche herderstype. Den anderen dag stond rechteroor in de lucht en droop linker- naar omlaag, of omgekeerd. Als hij sliep en dan snurkte als een mensch, als een man...stonden, o verrassing!, beide ooren omhoog, trots zijne liggende houding. Het werd een obsessie. Het is het niet meer. Brinio, de zoon van Margando, kampioen der Nederlandsche Herdershonden en van eene moeder, die zeker zich een détail in haar liefdesleven heeft te verwijten, heeft geene spitse, staande ooren en daar hij de negen eerste maanden van zijn bestaan heeft volbracht, laat ik alle hoop varen, Dante gelijk, die de Hel binnen trad.
Maar Brinio heeft niets met de Hel te maken. Zonder te willen juichen, dat hij een hemelsche hond is, boogt hij op een ridderlijk gemoed en op een uitstekende hondenziel. Of ik hem zal africhten of laten africhten? Neen, een politie-hond heb ik niet noodig. Brinio is reeds zoo waaksch, dat hij lastig is van waakzaamheid. Niemand mag mijne kamer binnen. Wijdbeens staat Brinio dan met weinig maar veelzeggend gebas en flonkerende barnsteenoogen mijn goed recht te verdedigen, zelfs tegen den meest onschuldigen indringer. Zooals ik zeide, Brinio aanbidt mij reeds, en niet minder om mijne aanbiddelijke kwaliteiten dan om Peters' krachtvoer, dat ik hem geef. Zijne sympathieën zijn gebazeerd op een zeker materialisme: hij is, als op mij, dol op de Vrouw. Zij is
| |
| |
voor hem iets vers, iets zeer zeldzaams en voornaams, maar zij heeft, als een goede godin, met eigene handen - toen onze chef zijn uitgangsdag had - rijst voor hem gekookt en dat kan hij niet vergeten. Iets van de aroom der vingeren van de Vrouw, is blijven hangen aan de rijst en Brinio's geheugen. Hij is haar dankbaar. Het was de heerlijkste rijst, die hij ooit at. Niet gulzig, heeft hij die rijst met veel eetlust verorberd. Hij wil haar zijne dankbaarheid betuigen door hevige, forsche liefkoozing en twee zware kanjerpooten te zetten tegen hare tengere schouders. Ik glip tusschen beiden en vang Brinio's reuzenomhelzing op.
Hij loopt in Den Haag aan de lijn. Hij trekt mij langs straten en grachten. ‘Je moet hem dat afleeren...’ Jawel. ‘Je moet...’ is heel mooi gezegd. Een belangstellende politie-agent, die ook een ‘herder’ heeft - maar geen van hertogelijken stam als ik - raadt mij aan een dwanghalsband, met prikkels. Nooit. Ik zal Brinio nooit prikkelen met zoo een sieraad. Maar wat ik had willen doen: hem tèmmen - o, het ondier, het groote, sterke gedrocht, den reuzenkanjer! - zonder karwats...blijkt een illuzie. Ik koop de karwats en tik hem nu telkens met de slingerende leêren slang voor zijn lieven snuit...Hij trekt niet meer. Ten minste, ik verbeeld mij dat, en dat is hetzelfde in het leven.
* * *
Brinio's Haagsche tijd was niet ideaal. Hij liep steeds aan de lijn, ja, toch altijd wel een beetje trekkende - hij is sterker en vlugger dan zijn baas -; hij liep voor me, achter me, trok zijn lijn achter mijn beenen om van links naar rechts, ontwrichtte enkele malen mijn pols, deed me drie malen struikelen en neêrvallen, waardoor een pantalon gescheurd werd, die door een dure stoppage weêr draagbaar werd, ontsnapte eens, zoodat ik radeloos en wanhopig riep en floot: Brinio! Brinio! Pfi! Pfi-i-i!! Pfi-i-i!!! Totdat Brinio met reuzesprongen over kinderwagens en tusschen auto's en trammen door met wijde lobbespooten weêr op mij aanvloog, me nog eens over den grond smeet, tot ik hem eindelijk weêr de lijn om zijn nek slingerde, want zijn nieuwe halsband had hij als
| |
| |
een zijden lintje verbroken. Maar nu zijn we in De Steeg, aan de boorden van den IJsel, en in de wouden van Rhederoord en langs de grafelijke domeinen van Middachten, heb ik Brinio de vrijheid gegeven en mag hij zijne sportieve neigingen botvieren. Hij graaft, hij draaft, hij is dol en om zijne vrijheid aanbidt hij mij nog meer dan om het krachtvoer van Peters. Het geluk straalt hem uit zijne barnsteenkleurige oogen en in de voorjaarszon gloeit zijn gestroomde lentepels van de prachtigste glanzen, omdat zijn baas, zoo niet op zijne ooren, trots is op die pels en hem niet nalaat te roskammen en te borstelen tot de vacht er van glimt als satijn.
Brinio heeft overal reuze-succes. ‘Wat een prachthond, wat een fijne hond...’, dat hoor ik telkens uit den mond van wie, sporadische lente-wandelaar, in deze heerlijk eenzame bosschen hem tegenkomt. Maar juicht mijn hart dan in mij op, het krijgt een ellendige duw ter neêr, als ik vlàk daarna hooren moet, gefluisterd: ‘Jammer, dat zijn ooren...’...Ik luister niet verder. Ik haat dien voorbijganger en wandelaar. Het is belachelijk van iedereen, altijd over Brinio's lieve, slappe ooren te vallen. Ze encadreeren charmant zijn mooien, aristocratischen kop. Spitse ooren zijn zoo democratisch ‘herder’. Ik heb Brinio veel liever mèt hangende ooren. Daar, nu weet je het, voorbijganger! Sporadische lentewandelaar in deze eenzame bosschen! Jij hebt toch niet altijd een Grieksch profiel! Schei uit, bid ik je, met je domme, banale kritiek op Brinio's ooren. De misstap van zijn moeder is een aristocratische geweest, daar ben ik zeker van: hangende ooren zijn meer patricisch dan spitse.
| |
XI
Wat zéér treft, zelfs bij een oppervlakkige beschouwing en aanvoeling, is, dat Gelderland een veel romantischer atmosfeer om zich heeft behouden dan Holland. Indien wij in Holland, - laat mij mij bepalen tot Zuid-Holland, ja tot Den Haag en zijne omstreken - eens denken aan de oude grafelijke tijden, aan de heer- | |
| |
schappelijke middeneeuwen, zal zeer weinig van die atmosfeer der verleden eeuwen ons omdrijven. Deze antieke atmosfeer is in Gelderland, langs boorden van Rijn en IJsel, en tusschen Veluwe en Betuwe, veel meer tastbaar en voelbaar gebleven dan in Holland. Atmosfeer is iets heel vreemds en geheimzinnigs; het is eigenlijk niet en toch is het er. Het is iets, dat eigenlijk met woorden niet is te benaderen, maar dat alleen, door geesten, die gevoelig zijn voor supermaterieele indrukken, zelfs met iets van bovennatuurlijkheid doorhuiverd, kan worden aangevoeld, ja dan zelfs zichtbaar schijnt te worden voor de oogen, tastbaar bijna voor de vingers. En dàn, plots, is het weg, als een spoortrein aandondert, een auto aantoetert of onze eigene gedachten terug tot onze eigene hedendaagschheid verwaaien. Atmosfeer is niet meer dan een lichtspeling en een geur en tevens is het, voor sommigen van ons, een niet te ontkennen waarheid, waarachtigheid en werkelijkheid.
Van het hertogdom Gelre zweeft hier steeds nog iets rond. Dat is gebleven in de namen, in de sagen en de legenden, in het waaien van den wind, in het vlieten der wateren, in de reuze-eiken en -beuken, in de groote keisteenen, die liggen over de heide in meditatie-volle roerloosheid. Dit is romantisch gebleven, veel meer dan in Holland. Dit is tevens van ongerepte bevalligheid en vooral schilderachtigheid, zoo ik een oogenblik dit niet mooie woord mag gebruiken om zijn duidelijk verstaanbaar begrip. Er zijn hier kasteelen en ridderhuizen, die nog staan, grootsch en traditierijk binnen hunne grachten en in hunne wijde parken en een legende of sage omwademt iederen boom of steen. Waar ik nu toef, in De Steeg - dat bizonder mooie stukje Nederland langs de boorden van den allerlieflijksten IJsel, - heeft mij deze niet vervlogen atmosfeer van vroegere ridder- en middeneeuwen zeer getroffen. Het is de Zuidelijke Veluwzoom; Noordelijk ligt de romantische Veluwe, de wijde heide met hare eigene ziel, die in Augustus zal gaan geuren van hare weeldekruiden, de eenige rijkdom harer stugge dorte; naar het Zuid-Westen toe is de Betuwe meer het dadelijke en duidelijke symbool der Vruchtbaarheid
| |
| |
en zullen hare kersenbongerds dezer dagen ontluiken, iedere kersenboom eene bruid gelijk, in ontplooiende sluierwemeling, voor den bruidegom, de jonge, krachtige Lentezon. En hoe schoon ook Holland kan zijn in dit zelfde jaargetijde, met velden en weiden en het vee aan spiegelende sloten en de groote, witte wolkenluchten drijvende over de glad verstrijkende landen, de schoonheid van Gelderland bleef, omdat zij, door welk wonder weet ik niet, bewaarde den geur der romantiek in hare bosschen, langs hare wegen en over hare heidevelden, veel meer het verleden in zich koesterde. En meer dan in Holland omvademt de gevoelige ziel aan de boorden van den IJsel het aroom van lang en allerlangst vervlogene tijden.
Een teederheid van stemming en licht vervloeit langs de rivier en blijft, op sommige uren, er hangen als een droomende glimlach. De soms snel vlietende wateren van den Rijnschen zijstroom kronkelen zich hier tweemaal meandersgewijze en vormen als twee schiereilanden, de Vaalwaard en Zuidenwaard, waar het ijle lentehout vagelijk groen te bladeren begint, terwijl de schoorsteenen der steenovens en steenbakkerijen niet meer dan enkele hooge, stille, rechte lijnen van modern leven teekenen, die verbreken noch stemming, noch atmosfeer. Om hare dubbele kronkeling schemeren de wateren verrassend in de verte weêr, terwijl de rivier vlak voor uw voet vloeit en schemeren zij zoo vooral tusschen de wilgen, die hun takkekronen op korte, stoere stammen verheffen en zich dan terugspiegelen in den vloed. Zeer vroeg des morgens en zeer laat des namiddags, in de zacht gulden luchten van rijzende en zwijmende lentezon, is dit rivierbeeld met de spiegelende wilgen van allergrootste teederheid. Terwijl de beroemde eiken, door vele schilders als motief genomen, op machtigste stammen, schuin van ouderdom, de niet minder machtige takken rekken, nog bladerloos dezer dagen, maar smachtende opnieuw te botten, alsof zij niet honderden jaren telden. En de zeilen der grint- en zandbooten, die zijn als gondels zoo sierlijk van lijn, gaan ontplooid en langzaam voorbij, over het spiegelbeeld der even rimpelende wilge- en eikentakken, met
| |
| |
iets van een wegdrijvenden droom, die nauwlijks langer duurt dan de lichtspeling zelve der korte minuten, die zijn de steeds wisselende eeuwigheden van ons aardsche leven, dat niet langer duurt dan een ademtocht. Ik heb deze rivierbochten gezien in zacht zilveren, vroegen maneschijn en de volgende nachten in lateren, roodgloeienden manegloor en, zonder dat ik er één oogenblik aan dacht die te dwingen, was de romantische sprookjesatmosfeer om mij rond, terwijl ik verbaasd stilstond en ontroerd toezag en òp en de vreemde weelde over mij heen liet komen, met de aanzwevende geuren, die een verre hagedoorn uitzond.
De wind waait hier anders dan elders. Hoor, hoe langs de telegraafdraden, hoe vrij modern ook deze, de plotse gure Noord-Oosten-wind, na zalige lentezondagen, zingende huilt en blaast en giert als over een oude ballade. Het is om wederom stil te blijven staan en te luisteren, het hoofd naar boven gericht. Er is iets in dat huilen en klagen en gieren van heksen, van de heksen der Veluwe en die van de witte wijven der bekolde plekken en kuilen. Er is iets in dien zang, die is een klacht en een weedom, tevens iets van woede en wraak en de veelvuldige uiting verwaait met de gure vlagen mede. Die nacht daalt de stille vorst, als altijd in onze voorjaarsche lage-landen, op een tijdperk, dat argeloos reeds bladeren uitbotten en bloesem zich zette. En den volgenden morgen ligt de rijp juweelig gespreid over iederen grashalm en elk onkruidblaadje en herschept in een miniatuur sprookjeswoud, veld en weide, tusschen wier broze kristallijnen weelde de zware koeien moederlijk maar reusachtig stappen, zonder zich bewust te zijn van die schoonheid van het overijzelde dwergenwoud, dat zij vertrappen. De Rhederoordsche bosschen zijn als stille morgenkathedralen. De eenzaamheid is volkomen. Er zweeft als een gebed door die stilte. Slechts enkele vogels zijn uit, maar te meer vieren de eekhorenen morgenfeest. Ze dartelen met pluimstaartezwier door deze grootsche vroomheid van hooge boomen, vertrouwd met hen tot hunne uiterste kruinen toe. Het is hoogst amuzant mijn hond Brinio te zien jagen op de eekhorenen. Het blijft een platonische jacht: ik heb niet de minste vrees, dat Brinio
| |
| |
ooit een dier hazelnootbruine, vlugge boomklimmers zal pakken. Zij lachen hem zelfs uit, twee, drie meter hoog slechts van den grond, neêrkijkende terwijl zij zich klampen aan den boomstam. En dan zijn er de padden. Padden zijn vreemde beesten: Rostand heeft ze goed in Chantecler ge-karakterizeerd. Padden zijn werkelijk als gnomen, die venijn spuwen langs hun weg. Het is wel eens interessant te zien hoe het ‘banale’ eigenlijk het juiste en het waarachtige is. Het is ‘banaal’ te zeggen van de pad, dat hij venijn spuwt, maar zoodra ziet gij niet een pad niet springen maar loopen met vier pooten over het mos, of ge krijgt dien venijnigen indruk. Ook om het dikke, gezwollene, putterige lijf, dat zich nu doodstil camoufleert tot niet anders dan de dorre bladeren, waarover de pad zich sleepte, omdat Brinio, verschrikt, ge-interesseerd, ontzet, agressief, gehanteerd de pad allerhuiveringwekkendst vindt en nader springt en bast en weêr terugdeinst en het op een loopen zet, om weêr gesuggereerd tot de pad terug te hollen, die meent dat dit lijfsgevaar alleen met een beweginglooze, roerlooze camouflage kan worden bestreden.
Dat alles is van geene beteekenis en toch amuzant of van innige ontroering. Het is zoo stil, zoo kalm, zoo lief en wijd, met de beuken, die hunne gouden blaadjes ontplooien, met de elzenkatjes, die als kwastjes hangen, met de berken, die reeds hun druipend fonteinengebaar vertoonen, met het warrelige eikenhout, dat hooger of lager - er zijn hier nog de Wotanseiken, waaronder ge-offerd en aanbeden werd, ten minste wij verbeelden ons, dat het dezelfde boomen zijn der Germaansche tijden! - nog draalt in blad te komen. Ik zoû, zoo ik deze eenzaamheid niet zoo lief en heilzaam vond voor een gezondheid, die nog niet heelemaal wil, eigenlijk wel eens willen wandelen met De Stoppelaar, wiens schetsen over vogels en dingen der natuur ik vind van het allermooiste, dat deze jaren in onze kleinere litteratuur werd geschreven. Of met Theodoor Goedvriend, die van deze streken is en dikwijls geschilderd heeft wat ik hier zie. Maar ook alleen te dwalen en te bespieden, hoe de zandige wegen plotseling helderen en blinken, bijna naar geheimzinnig doel, mij nog onbekend,
| |
| |
terwijl de lieve oogen van mijn doolenden, dravenden hond eigenlijk geen oogenblik af van mij zijn gewend, hoe hij ook kaninefaatsch oerwoud zich heugt in zijn atavistiesch ontroerd herdersgeheugen, blijft van een groote bekoring. Deze heuvelen zijn de Geldersche ‘bergen’ maar zij zijn hoog genoeg om verrassing te geven en vergezicht te ontdekken. Daar ginds, in de weilanden, tusschen de wilgen aan den IJsel, grazen de koeien. De moederlijkste beesten die ik weet. De silhouet van een koe is niets dan machtige, aan de natuur getrouw geblevene moederlijkheid. Het is niet alleen om hare gezwollene uier, die de melk belooft, het is om haar kop en blik, om geheel haar wezen en expressie: een koe is het meest volkomene moedersymbool onder de dieren. Dan zijn daar de torentjes van Giesbeek, van Elten, van Doesburg. Dat is alles heel laag en Nederlandsch, onder wijde, en toch wazige luchten. En des Zondags tampen de klokjes van verre en zenden ontroerend teeder vroom geluid, de bosschen in, de velden over, tot deze heuvelen, deze bergen toe. Dit is de Rouwenberg. De legende huivert hier rond, bij dit verschiet, bij dezen gevelden reuzenboom, die als een titan neêr ligt, met afgehouwen reuzentakken, als met armen en beenen nu machteloos. Zoo een liggende boom wekt altijd mijn medelijden. Het liefst zoû ik de geheele natuur laten verwilderen en mijzelve mede...
Maar hier is de Rouwenberg. Terwijl de verre klokjes tampen van verre, hoor ik in den wind de legende. Vagelijk en klagelijk maar duidelijk genoeg om er even de poëzie van te voelen. Dit was eenmaal de Geluksberg, dien gevonden werd door een minnend paar uit ridderlijk geslacht. Met hun bruiloftsstoet vinden zij de gunstige plek voor hun toekomstigen burcht. Kostbare steensoorten worden van overal aangevoerd om den bouw te volvoeren. Iedere verwante of vriend gaf een gift en wierp die kostbaarheid in een put, met een spreuk die de goede geesten verzoende, de kwade bezwoer. Want deze zijn de landen der geesten, der reuzen en dwergen, der witte wijven en tooverkollen, der goede elven en booze gnomen. Als het kasteel klaar is, zal het jeugdige paar dra komen uit de Noordsche landen en zeeën, waarheen een
| |
| |
Vikingschip hen voerde om geheimzinnig runisch bevel. Maar van zoo verre, noodlottige hoogtijdsvaart komen zij niet terug. Een bode draaft aan over de heide: hij bericht, dat in storm het zeedraakgelijke schip is vergaan. De Geluksberg is de Berg van Rouw geworden. De vader der bruid neemt de Aeolus-harp, die boven den burcht zou weêrtrillen van een eeuwige hymne van aardsch geluk, als hij en de zijnen hadden gemeend. En slingert de harp de wijde vlakte over in woede en smart en wanhoop.
Nooit en nergens, zelfs niet over een Geluksberg, weêrtrilt van aardsch geluk de hymne eeuwig. Om dezen trotschen waan sloeg het Noodlot neder. Om deze wanhoop werd de burcht geslecht en liggen nog de kostelijke gaven begraven onder de aarde. Maar de harp, zij zweefde omhoog, met hare gebrokene snaren en zwerft steeds over deze wouden en dezen berg.
Hoor! Daar ruischen de snaren en klagen. Zij klagen van de droefenis, die de wind over onze lage landen weet te verwekken in de harten van wie deze bewonen. Want al is er aardsch geluk, eeuwig is het nooit, als niets op deze aarde en in deemoed alleen mogen wij het aanvaarden, zoo het tot ons komt met jeugd, liefde, schatten en alles wat de schoonheid uitmaakt van Geluk, dat aardsch is en niet meer dan vergankelijk.
| |
XII
Ik ben jaloersch en ijverzucht verteert mij. En dit voel ik duidelijk in mij te analyzeeren: ijverzucht verteert mij en ik ben jaloersch omdat er...zoo weinig over mijn doen en laten wordt geschreven in de dagbladen en over het doen en laten van anderen wel.
Nu kan ik het niet langer harden. Ik moèt het zeggen, ik moet het uiten. Mijne houding is er eene van zuiver tragische lijnen: gebukt zit ik met fronsende rimpels over mijn voorhoofd en mijne vuisten gebald; ik zie geel van nijd en mijn mond verwringt zich terwijl ik met hooge schouders, opgetrokken knieën en een gebombeerden rug van ijverzucht zit te mokken, verteerd door
| |
| |
den demon der Hoofdzonde Nijd. De padde-gelijke heeft mij te pakken: ik ben jaloersch, ik ben hevig jaloersch, dat er zoo weinig over mij in de dagbladen staat, over mij, die roman schrijft na roman, novelle na novelle, artikel na artikel, terwijl er over ànderen zoo veel, zoo heel veel in die zelfde dagbladen wordt geschreven!
Wie dat dan zijn, over wie zoo veel geschreven wordt en van wie ik heftig jaloersch ben? Wel, ik beken het u eerlijk, in de hoop, dat uwe sympathie o lezer, mij troosten zal! Ik, auteur, ben jaloersch van iederen voetbalspeler, van elken goeden voetbalspeler, maar ook van iederen minderwaardige, ja van iederen slechte.
Nu is het gezegd, nu is het niet langer in de bitterheid van dit te kort gedane gemoed verzwegen; nu kan ik er over uitweiden. O jaren reeds heb ik in stilte geleden, dat er zóo weinig over mij geschreven werd in de dagbladen; nu is de maat overvol; ik kòn mijn leed niet meer in mij houden, het verstikte mij, het griefde mij en nu, ik beken het u, nu schud ik, razend van ijverzuchtige woede, mijne gebalde vuisten en snik en hik: ware ik slechts een voetbalspeler, ware ik slechts bij Feyenoord, bij Go-Ahead, bij rch, bij ado of vuc, of ware ik slechts bij Quick.
Twintig jaren te zijn, voetbal te spelen, rood-groen te zijn of zwart-wit, doelpunten te voorkomen, schitterende schoten tot stand te brengen, of keiharde schoten te lossen, hoekschoppen te nemen, den bal op het juiste moment te passeeren, iedere kans tot doelpunten te benutten, dàn over dit alles gedetailleerd, over iederen schop en over ieder schot, enkele regels, minstens, zoo niet een zalige, halve sportkolom, te lezen in mijn dagblad met lof of blaam, maar te lezen en te worden besproken en eindelijk niet langer genegeerd te worden door wie in die dagbladen schrijven!
Helaas, ik ben maar een schrijver van romans, novellen, artikelen. En mijn ‘kopwerk’ is niet dat van een voetbalspeler! Ik geloof, dat even als voetballers elkander bespreken en be-oordeelen, ook mijne kunstbroeders dat elkander doen. Wie tot een gilde behoort, bespreekt elkander met blaam of lof maar bespreekt elkander: helaas, wanneer zullen wij, schrijvers, elkander dan toch eens
| |
| |
bespreken met de zelfde uitvoerigheid en hardnekkigheid als voetbalspelers het elkander doen??
Het is een droom voor de Toekomst. Op het oogenblik zit er niets anders op dan zich te verbijten van ijverzucht, als ik heden doe. Maar het is te bar. Als een boek van mijn pen wordt besproken door Henri Borel, Frits Lapidoth, Johan de Meester of Is. Querido, is dat in anderhalve kolom gedaan. Is dat nu rechtvaardig en genoèg? Moet het daarmeê dadelijk weêr uit zijn? Kijk eens, ik heb op zulk een boek plus minus een jaar zitten blokken. Ik heb het gebouwd in mijn conceptie, gezet in hoofdstukken, neêrgeteekend en -gepenseeld in duizenden mooie zinnen, met de mooiste woorden, die ik maar vinden kon en ik heb daar kwistig letterteekens, komma's, vraagteekens, uitroepteekens, streepjes en puntjes met artistieke hand tusschen door gezaaid. En daar komt nu, is het boek moeitevol verschenen - ik bespaar u het relaas van die moeite want dit is een àndere kwestie - een mijner geachte collega's, beweert, dat hij mijn nieuwen roman heeft gelezen en dat het een boek is, mooier, even mooi of minder mooi dan het voorafgaande werk; hij vertelt iets van den inhoud; hij haalt er een flink brokstuk van anderhalve pagina van aan en besluit zijn artikel, dat hij hoopt hoe ik een volgenden keer even succesvol of liefst nòg succesvoller moge zijn.
En dan is het uit. Daar ligt mijn nieuwe roman. Niemand schrijft er meer over. Ach, ach, ach, niemand heeft meer oog daarna voor de hoofdstukken, voor de zinnen, voor de komma's en punten en aanhalingsteekens.
Het is om tureluursch te worden. O, ware ik slechts voetbalspeler, roodbroek of blauwhemd, in voorhoede of middenlinie! Zijn mijne hoofdstukken dan, ten minste als ik in vorm ben wanneer ik ga schrijven, niet te vergelijken met een bal in goede pozitie? Sta ik dan niet op het hoogtepunt van mijn romantisch werk, dus zoo ongeveer op bladzijde 150 of bladzijde 200, als ge liever wilt, gelijk de middelmoot van de voorhoede? Doe ik niet aan behoorlijke doelverdediging wanneer ik ijverig en vól energie voortga met mijn verhaal? En waarom letten mijne geachte colle- | |
| |
ga-critici of critici-collega's daar dan niet op? Wordt bij een voetbalwedstrijd ooit het minste détail vergeten? Wordt het niet met minutieuze uitvoerigheid vermeld? Ach, kregen wij auteurs maar eens een competitie-staat mede, als wij wat meenen gewerkt te hebben, dan zoû onze energie wel groeien als wij aan het werk waren. Waarom geven onze arbiters ons dan ook geen punten? Ik zal Borel, Lapidoth, de Meester en Querido vragen ons - en zichzelve - en elkaâr - voortaan punten te geven. En ik zoû iederen recensent willen vragen nu eens op te letten op mijn hoofdstukken, mijn zinnen, mijn hoofdletters, mijn komma's, mijn aanhalingsteekens en aan één hoofdstuk van mijn nieuwsten roman minstens drie kolommen te wijden en minstens éene alinea van twaalf regels aan iedere komma, en ieder paar streepjes of aanhalingsteekens. Dàn alleen zal mijn ijverzucht, mijn bittere jaloezie zich stillen en zal het mij troosten geen groenbroek of geelhemd te zijn omdat er over mij dan, eindelijk! en over mijn werk even veel in de couranten zal worden verteld als nu over het zoo haarfijn uitgeplozen en in minutieuze détails besproken werk van De Boer, Denis, Oosthoek, Sigmond, Groosjohan, Jole en van der Kluft.
Maar nu nog zit ik, verteerd van nijd, ter neêr, rug gebombeerd, vuisten gebald en het gelaat verwrongen in rimpels van bitterste jaloezie en ijverzucht.
* * *
Wanneer wij eens willen uitmaken, wat er in de dagbladen het uitvoerigst besproken wordt, dan is dat...voetbal, al erken ik natuurlijk dadelijk dat dat meestal in een apart sportnummer gebeurt (maar niet altijd). Het is wel vreemd want niets wat er besproken wordt in couranten of medegedeeld komt de uitvoerigheid van het voetbalspel- of wedstrijdverslag nabij. Politiek, zoowel internationale als nationale, buitenlandsche als binnenlandsche? Meestal moeten wij uit enkele hoofdartikelen, een verslagje, een paar telegrammen uitmaken wat er in deze beide branches van veel interesse gebeurt. Nu verschijnen deze iederen dag,
| |
| |
dus het is maar zaak te blijven bijhouden, opdat de plotseling opdoemende nieuwe namen van nieuwe staatslieden u niet te veel verrassen evenmin als de telkens afwisselende geografie der lieflijke zomer- of winterplaatsen waar de politieke conferentie's worden gehouden. Zijn beursberichten gedetailleerd? Zijn zakenmenschen tevreden over de kwantiteit der dagbladsche beursberichten? Ik ben geen finantieel genie en kan er niet over oordeelen. Hoe meer ik couranten lees, hoe moeilijker het mij echter is voorgekomen op de hoogte te blijven van het daagsche gebeuren. Wat er echter, en dit weder door mijne ge-achte collega's, de ‘letterkundigen’, n'en déplaise dat geleerde woord aan mijn vriend Borel, véél meer dan de litteratuur wordt besproken dat is het tooneel. Vergelijk eens de kolommen die aan het tooneel gewijd worden - verslag of feuilleton - met de kolommen, aan de litteratuur gewijd. Niet zoó uitvoerig als hoek- en andere schoppen of stooten, worden toch zeer vele gebaren en intonaties van tooneelspelers en tooneelspeelsters bijna iederen morgen, nu, laat ons zeggen, drie, vier maal in de week den volke voorgehouden en geprezen of gelaakt. De schilderkunst en de muziek krijgen daarna een voorrang in de bespreking, die meestal, door de bevoegden, in een soort mysterieus techniesch idioom wordt gehouden. Het is ook aardig op te letten hoe, vooral in de muziekverslagen - ik heb niemand persoonlijk op het oog want het is een algemeen voorkomend verschijnsel - de besprokene, zanger, zangeres, violist, pianiste of geheel orchest in den eersten zin van de bespreking met loftuiting wordt overstelpt en duizend edele kwaliteiten van haar of hem of hèt worden vermeld om in den volgenden zin te worden geblameerd met een uiterst strenge beoordeeling van duizend minder edele tekortkomingen om daarna als slot den artist of de artisten tegelijkertijd zoowel het Paradijs te ontsluiten als het Vagevuur zoo niet de Hel.
Ik heb bij zulke besprekingen, die, daar ben ik overtuigd van, geheel met alleroprechtste eerlijkheid worden neêrgeschreven, meestal tegen middernacht, altijd diep medelijden met de slachtoffers, die - of vergis ik mij? - wel eens de handen om het hoofd moeten slaan en
| |
| |
moeten uitroepen: was ik nu goed of niet goed? Vergis ik mij niet, dan is deze zeer oprechte maar, tegelijkertijd (bijna) ten hemel zwierende als ter helle dompelende kritiekmanier - zeer algemeen in muzikale verslagen - echter in de mode gekomen door enkele eerste kritieken van Van Deyssel, die toen reeds je bij een arm door het empyreum slierde om je oogenblikkelijk daarna te kielhalen dwars door een hellevuur heen.
Maar hoe dan ook, over tooneelisten en musici wòrdt geschrèven in de couranten, al is het niet zoo veel als over voetbalgoden en -helden. Over schilders is dat weêr heel weinig; in enkele mysterieuze orakel-uitspraken wordt meestal hun verdienste geschetst. Maar wij, wij armen, wij ‘letterkundigen’?
Lieve collega's, weest niet boos op me, dat ik vond, dat ge zoo weinig notitie naamt, vergelijkenderwijze, van onszelven en elkaâr. Van een nieuwen roman, dien gij of ik schreven, en die in een dagblad moest worden ‘besproken’. Kijk eens, ronduit en eerlijk gesproken: ik begrijp volkomen uwe terughoudendheid. En hadde ik mijzelven begeven op de paden der litteraire critiek, waarlangs romans en novellen als dicht struweel, soms bloeiende, maar niet altijd, zich ontluikende verdringen en samenstuwen, ik hadde niet anders gedaan dan gij. Ik had onder de Litteraire Kronieken - die ik tot nog toe nimmer geschreven heb, maar ge weet nooit waar een mensch nog toe komen kan - ook niet iedere zinswending van iederen auteur tot haar recht kunnen doen komen en volstrekt mij niet opgehouden met de beschouwing of een komma-punt niet beter geplaatst ware op bladzijde zooveel, regel zooveel, waar de auteur zelve slechts een komma geplaatst had. Want...er is interessanter werk in de wereld te doen. Er zijn interessanter dingen te lezen dan over komma's, komma-punten en scherpe hoekschoppen...Ten minste voor u en voor mij, hoevele komma's en komma-punten wij elkander ook voorzetten, o honderdduizenden, niet waar?
Vergeef mij dus zoowel mijn allerleelijkst gebarende jaloezie als mijn kritiek op uw wijze van kritizeeren. Werkelijk, ik ben het daar eigenlijk absoluut mede eens. Wat ik alleen van harte hoop,
| |
| |
is, dat groenhemden en oranjebroeken, zoo zij een courant ter hand nemen, niet alleen met de oogen verslinden wat er sta in de sportkolom van goal, free-kick, strafschop en tegenpunt, maar ook eens lezen, aandachtig, bezadigd, bezonken, het enkele, lieve kolommetje, o mijn ge-achte collega's, dat gij wel nu en dan eens wijden wilt aan een één- of tweedeeligen ‘roman’, ook zònder dat gij eenige beschouwing wijdt aan mijne hoofdletters - waar ik nu eenmaal veel van hoû - of aan mijne komma's en komma-punten, die ik eigenlijk nog het allermeeste van geheel mijne schrijversprestatie heb leeren beminnen.
| |
XIII
Het lust mij van daag eens, tegen mijne gewoonte in, ernstig te zijn en niet te blageeren. Blague is eigenlijk iets heel gemakkelijks als men er eenmaal mede begonnen is en dan eenige handigheid krijgt er meê door te gaan. Eigenlijk zijn al die dingen als blague, ironie, sarcasme, humor, geest trucjes, die niet veel om het lijf hebben. Ik heb dat nooit zoo sterk gevoeld als toen ik eenige jaren in Frankrijk gewoond had, in Nice en dus iederen dag esprit en blague, met alles wat daar tusschen ligt, voor mijn oogen kreeg in de dagbladen en aan mijn ooren hoorde in de conversatie. Ik betrapte mij op eens er op...ook ‘geestig’ te zijn en mede te doen met ‘humour’ en dergelijke, zelfs met heel vinnig sarcasme. Ik had het toontje beet; ik wist precies wat je in een Fransche conversatiedialoog moest antwoorden, zoo slag op slag en héél vlug, vooral niet zwaar op de hand uitweiden en ik begreep, dat hoe hoog ik ook Fransche esprit altijd bewonderd had, je met een beetje oefening daar ook wel meê aan kon doen, ten minste als je in het land zelve woonde en iederen dag die trucjes van woordspeling en allervlugste rikketiktiktiktiktik-conversatie moest apprecieeren. Het is waarachtig heel aardig, maar het heeft niets te maken met de eigenlijke ernstige dingen van het leven; het heeft alleen misschien dàt voordeel, dat je de laatste er door volkomen vergeet...
| |
| |
Maar nu, ten minste van daag -, ik woon niet meer in Nice! - zoû ik onmogelijk kunnen meê doen aan zoo een Fransch salongesprek van geestigheid en aardigheid en toespeling, waar bij je nooit veel hoort naar wat een ander zegt en vooral niet eischt, dat een ander heel aandachtig luistert naar wat jij zegt. En ook lees ik zoo weinig meer Fransche couranten, waarin die prima ‘esprit’-journalisten me leerden zoo een beetje met hen meê te doen in humoristische en blageerende feuilletonnetjes: werkelijk, van daag, heb ik het toontje nièt beet.
Ik voel me ernstig en dat is eigenlijk een weemoedig gevoel. Omdat je er toch niet verder meê komt. Met te blageeren kom je wel verder: het uur verstrijkt en de dagen gaan voorbij, terwijl je beiden hebt weggeschertst. Maar ben je daartoe niet in een stemming, - als ik van daag - en ben je ernstig...dan ben je eigenlijk verloren; minstens kom je geen pas verder op je levensbaan, die als een montagne-russe huppelt van dag op nacht naar weêr dag en nacht en zoo eindeloos door...Eigenlijk, ik voel het, moest ik niet op dezen toon door gaan en mijn lieve lezers, die mij zoo dikwijls in allerlei vorm van hunne sympathie getuigen, maar liever vertellen van mijn hond, van het bosch, van mijn reizen, van een kunstwerk, ja, ik weet niet van wat al meer, dat hen meer zoû opwekken tot blijmoedigheid, omdat ik zelve blijmoedig het woord tot hen richten zoû. Eigenlijk is blijmoedigheid meer in toon met het stukje proza, hier vereischt op dezen dag en op deze plaats. Het moest eigenlijk altijd maar een grapje zijn, vlug en luchtig te lezen om dan, efemeriesch blaguetje, met de bijdragen der andere Zondagsblad-auteurs te eindigen als pakpapier of om een Meisch houtvuurtje nog aan te maken. Weet ge, dat oude couranten of ‘kranten’ als ge liever wilt, heel goed zijn tegen de mot in uw winterkleêren? Ik stop altijd proppen courant of ‘kranten’ in de mouwen van jassen, die ik 's zomers niet meer draag. Het is heusch héél goed en...
Maar dat is het niet wat ik u zeggen wilde...Ik wilde ernstig zijn. Ik wilde u eens in gemoede vragen of ge vindt, dat wij in een prettigen tijd leven? Ik zoû gaarne uw aller antwoord willen toet- | |
| |
sen aan mijne eigene meening, maar dat gaat natuurlijk niet. Ik moet u dus heden wel bekennen, in mijne ernstige stemming, waaraan van daag, helaas, alle blague, esprit, ‘humour’ etc. etc. etc. ontbreekt...dat ik vind, dat wij in een ellendigen tijd leven. Misschien zijn er perioden en eeuwen geweest, die even ellendig en beroerd waren als de huidige. Die kan ik echter slechts bij benadering beschouwen. Ja, misschien was de periode der Egyptische heerschappij over het volk van Israël, of de eeuw der slavernij in Amerika (zie Uncle Toms Cabin) misschien even ellendig als onze tijd. Misschien was het tijdens Tiberius en Caligula ook beroerd te leven en gedurende de Volksverhuizing, waar een Romein van beschaving wel zoo ongeveer zal hebben doorgemaakt wat wij thans doormaken, hoe ànders natuurlijk de uiterlijke verschijnselen waren. Maar hoe het dan ook ware of zij, ik zoû u in gemoede willen vragen: vindt ge dezen tijd, waarin wij bestaan, en deze aarde, waarop wij schijnen rond te draaien, nooit - als men vertelt - eene seconde blijvend vertoevende in het heelal, een prettigen tijd en localiteit? Voor ons aardsche bestaan van plus minus dertig, veertig of zestig jaren? Het is waar, zoo heel lang - relatief - is ons bestaan niet; als we het niet in jaren, maar in decennia verdeelen, dus drie, vier, vijf, zes tientallen van jaren, is het gauw te overzien en door te maken. En als je het hebt doorgemaakt, dan is het uit, of het is nièt uit, als ge gelooft aan weêr een nieuw bestaan na dit, op hooger plan of lager (raadpleeg uw Karma) maar in alle gevallen hebt ge dan hier omlaag, op deze hel - o, nu is het woord er uit: vergeef me!! - gedaan met uwe tribulaties...
Moet ik zoo doorgaan? Het is Zondag, de zon schijnt, de boomen ontbotten, de beuken staan in een weelde van jong goud, de brem staat in nog hellere vlam en ik hoor mijn hond lichtelijk kreunen, omdat hij uit wil en niet begrijpt waar zijn baas toeft en wat hij zoo lang doet voor die schrijftafel. Moet ik zoo doorgaan? Is het niet beter u maar lief lachende te vertellen van de bloemen, de bladeren en de wolken, te juichen om lente en vroegzomer, met u te hooren naar de vogeltjes en te kijken naar de eekhorentjes
| |
| |
en te beweren, dat de aarde een paradijs is en geen hel? Het zoû misschien tactvoller van mij zijn. Ik zoû het, deed ik mij dwang aan, misschien ook wel kunnen, zelfs vandaag. Wij, schrijvers; spelen immers altijd komedie. Dit is ten minste ons dartel spel: we doen of we onze psyche voor u blootleggen, maar we doen het heelemaal niet, hoor. Want we leveren altijd copie en litteratuur, en heusch, die moet ge niet al te naïef vertrouwen. Wij zijn de grootste voor-den-gek-houders, die er bestaan. Weet u eigenlijk wel zeker, dat nu, terwijl ik u zeg, dat deze tijd en deze wereld een hel zijn, ik dat zèker meen?? Ik moet u immers copie leveren vandaag: kom, wat doet het er eigenlijk toe, wat ik in het diepste van mijn diepste - als de Japanner zegt - meen of niet meen, als ik u maar copie lever, leesbare copie, voor het oogenblik, dat uwe oogen dwalen over deze schijnbaar triestige regelen.
Maar ik wil eerlijk zijn en u bekennen: ze zijn vandaag ernstig gemeend en wat ik beweer, vloeit mij oprecht uit de ziel: ik vind dezen tijd en deze wereld een hel. Het zal mij genoegen doen, zoo ge mij verzekert, dat uw kerksche geloof, zelfs zoo ge het een weinig eens met mij zijt over de helschheid van onze bestaansvoorwaarden, u staande houdt in blijmoedigheid. Ik gun het u van harte, al voldoet mij zulk geloof niet. Neen, het raadsel van het Leven, het waarom van het Leven, is mij steeds een te reusachtig vraagteeken geweest, dan dat een mooie, gevoelige preek of een plechtstatig gevierde Mis mij antwoord en troost zoû kunnen geven. Dat vraagteeken is mij te immens, te obsedeerend, te gruwzaam verschrikkelijk, dan dat predikant of pastoor mij er nader toe zouden kunnen brengen. Terwijl ik toch eigenlijk zéér ‘geloovig’ ben, maar dit geloof is alleen geloovende aan onzegbare groote Machten, die elkander in een onzegbaar gigantischen strijd pogen te overheerschen en waarboven wederom een onontwijkbaar Noodlot, ook voor die Machten zelve, zijn vreeslijk wiel ommewentelt. Wat de kerksch geloovige als ‘God’ vereert, verzinkt voor mij bij de verbeelding van dit Onzegbare, evenals een mier verzinkt bij mijzelven en ikzelve verzink bij den aartsengel, die wellicht een star bewoont, wier diameter milliar- | |
| |
den malen grooter is dan die van onze aarde.
Ten slotte zijn zulke gedachten zeer rustgevend. Het Eigenlijke is zoo ontzaglijk groot, dat al onze verdrietelijkheid, smarten, weemoed, ellende, rampzaligheid, wereldoorlogen, werelddeelondergangen en wat dies meer zij, er niet meer bij beteekenen dan dat ik zelve, bij toeval, een mier vertrap. Ik doe het onbewust, zonder het te willen, zonder het te weten en vermoedelijk vallen alle onze rampzaligheden eenvoudig ons ten deel door aartsengelen, die bij toeval - wàt is toeval? - maar zeker zonder het te willen en te weten ons vertrappen, terwijl zij wellicht meenen te zweven op de wijde vlucht hunner serafswieken. Ja, die gedachten zijn zeer rustgevend. Het geeft mij rust in mijn weemoed en mijn rampzaligheid, zeker te weten, dat ik niets beteeken, dat mijn werk niet meer is dan het werk van een mier of een spinnetje of een zijdeworm en dat deze geheele wereld met al zijn drukte, cultuur, vooruitgang, achteruitgang, techniek, kunst, wetenschap, godgeleerdheid, wijsbegeerte, astronomie en relativiteitstheorieën niet meer beteekent in het Al dan een molshoop, dan een mierennest in veld, weide of bosch. De afmetingen zijn mij van geene waarde; de mier, het spinnetje, het vlindertje hebben ongeveer precies dezelfde emoties als ik en de aartsengel heeft vermoedelijk emoties, die ook weêr met de mijne zouden kunnen vergeleken worden, alleen die van de mier zijn heel klein, die van den aartsengel heel groot en de mijne staan bescheiden tusschen beiden, zonder zoo heel veel te beteekenen. Hoe dan ook een dichter ooit heeft kunnen zeggen:
Ik ben een God, in 't diepst van mijn gedachten, is mij een raadsel. Liever zeg ik:
Ik ben een mier, in 't midden mijns gemijmers, en dat zonder eenige kleineering en geweld-aandoening mijner menschelijkheid, die ik heel klein, heel onbeduidend en daarbij absoluut nutteloos vind in het algemeen verband.
* * *
Men kan zich echter plaatsen op het eene standpunt of op het
| |
| |
andere. Plaatst men zich op een ander standpunt dan dat van het mierenhoopje, dan zien wij den vreeslijken tijd waarin wij leven, de Zwarte Hel, de Zwarte Eeuw, de eeuw waarin Menschheid en Menschelijkheid in cataclysme na cataclysme zal ondergaan, hetgeen echter in het Al even belangrijk of onbelangrijk is als dat uw menschenvoet - noodlottig - het mierennest vertrapt. Op dat andere standpunt zien wij dat vreeslijke, ellendige, rampzalige, dat àllen zien, die denken en voelen, alle dichters, alle gevoeligen, alle werkelijk-geloovigen: de Zwarte Eeuw met de Afschuwlijke Machine en de Satanische Techniek, het Afschuwelijke Zakenleven met het Gruwzame Geld: een Helsche Periode op een Helschen Aardbol, waar wij als verdoemden elkander verdringen in de vreeslijke gruwelbalgen en demonische kraterkrochten, waaruit wij niet komen kùnnen, wat onze gedachten en verbeeldingen ook pogen zich op te zwiepen en vleugels uit te breiden.
Wij kunnen niet. Dit beeld van afschuw is duidelijk zichtbaar voor iederen dichter en voeler te dezer dagen; het is alleen niet zichtbaar voor den verstokten politicus of zakenman of technicus, die verdord is in zijn staatkunde, busyness of nieuwste technische uitvindingen.
En duidelijk heb ik dit beeld gezien in een ver land, van waar ik zoo juist kom, in Japan. Japan, het is een Land van het Oosten, en om welke redenen het wellicht steeds minder groot, grootsch en edel was dan China, dat het tot eerste voorbeeld nam, weet ik niet. Maar toch was Japan eenmaal een groot en edel land, om zijne religieuze Gedachte en om zijne innig doorvoelde Kunst. Toen...heeft het naar het Westen gekeken en het zag de Zwarte Eeuw, en het meende, dat deze hel de hemel zoû zijn der Toekomst. En het copieerde niet meer de edele dingen van China, het copieerde de satanische dingen van het Westen, en nu zie ik, zeer duidelijk, dat het naar zijn ondergang holt met heel Europa mede. Want met ‘ondergang’ bedoel ik niet de periode van satanische wereldmacht, die Japan misschien nog wel eens bereiken zal: met ‘ondergang’ bedoel ik de Westersche Hel, waarin wij allen rondtuimelen en waar ik in vraag, mede tuimelende: vindt ge dezen tijd, waarin
| |
| |
wij bestaan, en deze aarde, een prettigen tijd en localiteit??
Ik heb mij laten verleiden eens ernstig te zijn: vergeef mij, o lezer, en laat ons een volgenden keer liever een ode aan de Blague zingen, elkander voor den gek houdende wat wij kunnen.
| |
XIV
Soms komt zeer intiem deze impressie bij mij op: dat wij absoluut verkeerd leven. Niet alleen ik en gij, o mijn sympathieke lezer, maar wij allen, die hier op deze aardbol rondwentelen. Het is toch eigenlijk - als ge even bezonken nadenkt - een allerdolst leven dat wij leiden. En dit leven, zooals het geleid en geleden wordt, is natuurlijk door de goden, die ons schiepen nooit zóo bedoeld als wij dit allen doen, maar geheel anders.
De Paradijs-mythe heeft een zeer esoterische en mystieke beteekenis en behelst voor iedereen, die maar even kan nadenken, deze waarheid: dat wij geboren werden om schoon te zijn, naakt, argeloos en onwetend van vele dingen, die als roode appelenbloesems en tot giftig ooft worden aan een boom, onder wiens schaduw we inboeten veel van oude primitieve deugden en eigenschappen. De Paradijs-mythe leert ons nog zeer duidelijk, dat wij niet geboren werden tot alwetendheid en diepe doordringing in de natuur- en levensmysteriën, die ons verliezen deden zoowel onze argelooze naaktheid als onze half-goddelijke schoonheid. Ik wil echter de kwestie niet beschouwen van Adam en Eva af, maar liever dadelijk mijn bescheiden licht laten schijnen op de zaak, zooals zij zich nu voordoet. Zoudt gij meenen, werkelijk meenen, dat wij geboren werden om, na een nacht in een overdekend bed te hebben geslapen - of niet geslapen of minstens slecht geslapen, of geslapen met hulp van adaline of veronal - ons te moeten baden, poetsen en bedekken met kleederen van allerlei aard, zoo als wij allen doen, in meer of mindere mate en met meer of mindere verfijning? Het gaat er bij ons niet in. Neen, ik ben overtuigd, dat geheel deze zonderlinge rust in zoo een bed, in een
| |
| |
kamer met of zonder open ramen, dat geheel deze zonderlinge dagsaanvang, weêr een bad, een Gillette-apparaat, met sponsen, handdoeken, nagel- en tandeborstels, zeep, tandpoeier of -pasta, met daarna zoogenaamd ondergoed, waarin knoopjes, die dan ook nog in knoopsgaatjes moeten passen, met vervolgens een kostuum of bij de andere sekse een damestoiletje, met kousen (sokken), schoenen, veters - die wederom door ronde gaatjes moeten gestoken worden en wier uiteinden tot een strikje moeten worden samengebonden, met etc. etc., - vult u zelve maar aan - een absoluut verkeerde, dwaze, decadente levensopvatting inhouden, ten minste, dat wij volstrekt niet bedoeld waren van den eersten Beginne af, tot zoo veel gecompliceerde malheid te geraken. Ik wil niet doorgaan en u wijzen op de onzinnigheid, die dàn volgt in ons leven: ons ontbijt met al zijn kopjes, schoteltjes, lepeltjes, thee, koffie, suiker, brood, eieren, jam, kaas etc. etc. - en dat het eerste maal is van de malentrits, die wij meenen noodig te hebben om een dag door te maken, ongerekend nog de kopjes morgenkoffie, middagthee, avondthee, vermouth, port etc. etc., wier verorbering wij ons eigen hebben gemaakt. Ik wil echter wel u er op wijzen, dat ge aan dit vreemde dagebegin - correspondentie, belastingbiljetten, morgenbladen hebben u ook nog in beslag genomen, al ware het maar enkel uw haastigen blik en dadelijk verstrooide aandacht - uw morgen begint met uwe bezigheid, uwe zaken, uwe wandeling, uw kantoor, enfin met datgene wat ge meent te moeten doen om nuttig voor u en uw huisgezin of aangewezen alleen voor uw egoïste alleen-bestaan te zijn. Maar ik vind het allervreemdst, wat ge daar doet, gewoonweg dol, onmogelijk, onzinnig; als ik zie al de dagslaven op hunne fietsen wegrollen in verschillende richtingen, komt er een ontzettend medelijden in mij op over de verdwaasde menschheid en weet ik zeker, dat al dat geroezemoes, al die drukte, al dat getelefoneer, al die paperassen
etc. etc. niet noodig zijn, ten minste van het standpunt der lieflijke goden, die ons schiepen tot argelooze schoonheid om ons daarna aan ons lot over te laten. Ja, natuurlijk, dat hebben zij gedaan: zij wisten niet meer wat met ons te begin- | |
| |
nen, toen zij ons uit leem hadden gekneed en ons een zielevonk hadden ingeblazen. Ik weet wel, dat de orthodoxen onder ons het verschrikkelijk zullen vinden, dat ik zoo denk en spreek, maar ik kan nu eenmaal niet anders spreken dan ik denk: ik geloof niet, dat God den mensch heeft geschapen, want dan had God wel een reusachtige vergissing begaan; ik geloof eerder, dat verschillende goden of machten, meer of minder wèl demonische, ons schiepen en toen een beetje huiverig zijn geworden van wat zij zagen, dat wij werden en verwerden, door welke verdere levensstuwing is mij absoluut onbekend.
Laat ons echter terug keeren tot ons vreemde, dwaze leven. Ik heb dit tot nog toe alleen nog maar uiterlijk beschouwd, in zijne huishoudelijke en administratieve uiterlijkheidjes: innerlijk is het leven, dat wij lijden - of moet ik leiden zeggen? - eigenlijk even vreemd. Wij hebben hartstochten, eerzuchten, deugden - weinige! - ondeugden - zeer vele! - gevoelens, eigenschappen, eigenaardigheden, idiosyncrasiën en wat dies meer zij en alle deze vreemde drijfveeren maken de meest gecompliceerde machine van ons, die is uit te denken. Wij volgen, na zekere studie, eene ‘carrière’; wij bereiken iets of...niet veel...of niets, wij worden minister of lid van de Witte of beide; enfin, wij pogen allerlei dingen te doen, meer of minder bewust en ook in die pogingen komen de allervreemdste abnormaliteiten voor: ik ken arbeiders, die voor filosoof zijn geboren en diplomaten, die het dol zouden vinden om een mijnwerker te zijn. Trouwens, ik zelve, die gekomen ben tot het schrijven van boeken en artikelen, zoû veel liever - raadpleeg ik mijne jeugdherinneringen, - tenor aan de opera zijn geweest of acrobaat en athleet in een circus of variété. Ik geloof, dat zeer weinig menschen worden, dat wat zij in hun eerste jeugd ambieerden. Maar wat zij werden of niet werden, hun leven werd altijd iets vreemds, want onzinnig gecompliceerd - van af dat opstaan, met toilet maken, de drie maaltijden etc. etc., tot de nacht weder aanbreekt en de mensch, moê en afgebeuld, ten minste de meesten, zich wederom terugtrekt in duisteren nacht en bedmysterie.
| |
| |
Ik ben overtuigd, dat de wenteling van de aarde om de zon met de afwisseling van dag en nacht, groote schuld hebben aan dit dwaze leven, want ik voel zeer duidelijk, dat, als er slechts een lange dag was - van enkele jaren - of een lange nacht - van jaren eveneens - wij natuurlijk geheel anders zouden leven en vermoedelijk minder idioot en veel minder gecompliceerd. Met één jarenlangen dag, zouden wij, geloof ik, onze krachten niet zoo in uren en minuten versnipperen; wij zouden dan getraind ons hebben om langer dan twaalf uren in waken uit te houden en dus hierdoor dikwijls toilet behoeven te maken, ons aan en uit te kleeden, onze gordijnen en blinden zoó vaak weêr open en dicht te maken nadat wij ze zoo juist hadden gesloten en ge-opend. De snelheid onzer vereischte dagbewegingen wordt duizelingwekkend: ik wil u zelfs overtuigen, dat onze wekelijksche bedoeningen duizelingwekkend snel terug komen en dat als ik een feuilleton van Het Vaderland heb geschreven, ik eigenlijk oogenblikkelijk weêr kan denken aan een feuilleton voor de daàrop volgende week.
Ik geef u dus volkomen toe, dat ik zelve even dwaas en onzinnig leef als ik meen, dat wij allen leven, dat onze ouders, en voorouders ook leefden, ja, dat de Romeinen, de Grieken en de Kaninefaten reeds leefden. Ik heb volstrekt niet de kracht verstandiger en minder dwaas te leven dan de meneer, die iederen dag naar zijn bureau gaat, dan al die lieve meisjes, die haar dagelijksch brood gaan verdienen in een langen uittocht van verfietsende rijwielen, dan wie ook die iets te doen heeft of zelfs niets te doen heeft. Maar heel duidelijk voel ik en wéét ik, dat het alles verkeerd is. Hoewel ik er zelve om intime redenen nooit aan meê zal doen, begrijp ik het genus ‘natuurmensch’, dat met de lange lokken, de pij en de bloote voeten gaat. Ook deze menschen gevoelden het zelfde als ik en zij trachtten te komen tot een niet dwaas en niet onzinnig bestaan, wat hun niet gelukte, omdat zij slechts vereenvoudigden wat zeer gecompliceerd werd in ons leven, zonder eigenlijk tot een geheel ander leven te komen, zonder eigenlijk een andere mensch te worden dan wij zijn, al hebben zij minder knoopjes in
| |
| |
knoopsgaten te wriemelen dan wij.
Wat ik echter niet bewonder in ons, dwaas en onzinnig levende menschen, is dit: wij kunnen toch nog, niettegenstaande de ijlende dagen en nachten, de snelle uren, de wegtikkende minuten, die ons geen tijd eigenlijk laten alle onze gecompliceerde plichten en behoeften te vervullen naar ook maar eenigszins waardeerbare vereischten - of is u tevreden met uzelven?? - gelukkig zijn. Waarachtig, wij dwazen en onzinnigen, wij, die niet weten waarom wij leven, waarom wij geboren werden of sterven, wij kunnen tòch nog - o, al is het maar in de schaduw van een seconde - gelukkig zijn. Wij hebben in ons gekregen iets heel vreemds, nog vreemder dàt vreemde dan ons geheele, onzinnige leven, en dat vreemde is niet anders dan een stille glimlach om alles wat wij doen en zijn, en een zacht glanzende vonk die wij liefde noemen en die liefde kan toe naar een ander, of naar ons zelven, naar de natuur of naar de kunst, die haar weêrbootst, naar een ster of een vrouw, ja zelfs wel eens heel sterk alleen naar een lichtwisseling of een tintenspel, en deze liefde naar wie of wien ook, dat voor ons of in ons schittert en schemert, veroorzaakt - dit is wel het àllervreemdste van ons vreemde zijn en wezen - dat wij somtijds gelukkig zijn!
De goden hebben aan het einde medelijden met ons gehad!
|
|