| |
| |
| |
Historische portretten
Een koude heerschersziel, nooit aangedaan door welke menschelijke teedere aandoening ook, een zichzelf steeds beheerschende machthebber, een koele, steeds huichelende imperatordiplomaat, zoo rijst de groote Constantijn op in zijn nieuwe hoofdstad, Constantinopel, in de nieuwe omgeving zijner moderne staatkunde en godsdienst.
Het is nieuw marmer en baksteen, waaruit zijn paleizen zich heffen; het is een nieuwe gedachte, die hem steeds van zijn jeugd heeft be-angstigd: de gedachte, dat Tijd en Wereld evolueeren en dat de mensch, die heerscher wil zijn in zulken tijd en wereld, schrap moet staan en zich losmaken van àlle antieke traditie, zelfs al wijst hij van zich af wat moederlijk hem omringt en waaruit hijzelve werd: het Verleden. Hij wil zichzelve zijn, aan niets iets te danken hebben, hij wil niet wankelen op het nauwe piédestal, waar hij zijn troon wil stichten; hij zal zich vooral door geen enkele emotie laten verblinden of verteederen, want hij wil heerschen en de nieuwe formule om te kunnen heerschen over deze evolueerende tijd-en-wereld, moet gevonden worden. Of zal hij zelve scheppen, opdat hij zijn zal de allereerste aanvang der Toekomst.
Ik zie in een dergelijke figuur een ontzettende kracht van geest en ziel, maar zij mist ook dat wat de grootste waarde geeft aan de ziel vooral: de Aandoening. Het Doel rijst voor Constantijns starende oogen daar ginds op zonder een enkelen sluierenden mist, als een zon, waarop zijn arendsoogen zich nooit blind zullen staren. Zoo groeit hij voor ons bijna bovenmenschelijk, maar is niet
| |
| |
menschelijk meer, de eigenschap ons het liefst in vooral groote menschen. En Constantijns grootheid mist, wie haar beschouwt, de verteedering, die Alexanders grootheid verinnigde en, aan het einde, de tragedie, die Napoleons grootheid ontroerend maakt. Constantijn heeft zonder verteedering, innige zwakte en tragedie, zijn Doel bereikt en is gestorven van ziekte en oude dagen, met alleen die beklemming in zijn stervensuur, dat hij niet gedoopt was. Tot het uiterste oogenblik had hij, om onverschilligheid meer dan om innerlijken twijfel, den doop niet gewild; een angst maakt zich van hem meester deze laatste seconde; hij wordt, stervende, gedoopt en sluit dan kalm de oogen. Wat ook de Waarheid worde na dit leven, aan het leven zelve had hij ontwrongen wat hij ge-eischt had: de Wereldmacht. Hij stierf tevreden.
Antiek Rome was niet de plaats, waar deze ziel zich thuis voelde. Geen plek ter wereld deed zich beter voor aan Constantijns oog dan Byzantium, waar het als een driehoek zich voegde tusschen zijn haven en de Propontis. Hellespont en Bosporus waren als twee zeepoorten te openen en te sluiten naar welgevallen. Als men de kaart dezer tijden beschouwt, ziet men met één blik, dat, zoo de toenmalige heerscher een andere hoofdstad dan Rome begeerde, geen andere plek ter wereld zich zoo gunstig voordeed als Byzantium. Constantinopel werd gesticht uit enkel koele bedenking, maar Constantijn meende het beter te doen voorkomen - het blijkt uit den aanhef van een zijner wetten - dat hij haar stichtte na goddelijke bezieling. De schrijvers dier tijden, Theofanes, Cedrenus, spreken van een vizioen: de stedemaagd van Byzantium, eene oude vrouw, had zich voor Constantijns oogen herschapen in een bloeiende maagd, gekroond met den diadeem. Constantijn heeft zich altijd weten te omringen met fabelachtigheid en legende, om zijne innerlijke droogte en dorte te omhullen.
Toen de keizer Constantinopel stichtte, wenschte hij niet al te heidensche rite, maar kon toch niet geheel buiten de antieke traditie zich houden: zij was nog te veel één met de zielen van dien tijd, of zij Christelijk waren of niet. De keizer leidde, te voet, een lans
| |
| |
in de hand, den plechtigen optocht der bouwmeesters, en teekende met zijn lanspunt de ommelijn, die der nieuwe stad zoû worden gegeven. Zijn volgelingen maakten hem opmerkzaam, dat hij die ommelijn wijder teekende dan zij den omvang van welke stad ook zich herinnerden. Constantijn liet niet na te antwoorden, dat hij voort zoû schrijden, tot zijn onzichtbare Gids hem het einde toonde.
Constantinopel, als Rome, verhief zich op zeven heuvelen. Een volk van architecten en handwerklieden werd aan den arbeid gezet, maar bleek niet vlug genoeg voor des keizers ongeduld, zoodat in alle deelen des rijks bouwscholen werden gesticht en jongelieden aangemoedigd zich der bouwkunst te wijden. Tevens werden, omdat het scheppen van kunstwerken niet gedwongen kon worden, alle steden des rijks, vooral die van Hellas en Azië, beroofd van haar beeldhouwwerken. Het waren meestal de beelden der goden en heroën, in die steden nog vaak vereerd met godsdienstigen ijver: zij werden in Constantinopel gebracht enkel om de nieuwe stad te versieren: het nieuwe geloof liet toe de bewondering der meesterwerken van Feidias, Praxiteles, Leusippos. De eerste Christelijke eeuwen hadden plastischen schoonheidszin wel beneveld, niet uitgeroeid.
Het Forum stichtte Constantijn op een tweeden heuvel en op de twintig voet hooge zuil in het midden werd het kolossale beeld van Apollo geplaatst, dat, aan Feidias toegeschreven, was overgebracht uit Athene. De laatste, heidensche emotie, die Constantijn had ondervonden, was voor Apollo geweest; misschien stierf nooit deze vereering in 's keizers ziel uit. Hij duldde echter, dat den god, wien een wijde stralenkrans het hoofd omgaf, als zijn eigen keizerlijke beeltenis wereldappel en schepterstaf in de hand werden gegeven. Het Hippodroom was een tweede architecturale stichting: eeuwen lang zoû het weêrdaveren van de strijdleuzen der Groenen en Blauwen, de factie's der wagenmenners, wier aanhangers in politieken en religieuzen strijd partij zouden kiezen. De koperen pilaar - drie slangen ineen gekronkeld - en waarop eenmaal in Delfi's tempel de gouden drievoetschaal had
| |
| |
gerust, na Xerxes' nederlaag daar gewijd - was een der beroemde antiquiteiten, in het Hippodroom ten toon gesteld. Van de keizerlijke tribune geleidde een wenteltrap, de beroemde Cochlea, naar het paleis, welks parken en tuinen zich strekten langs den Propontis tusschen het Hippodroom en de latere Sofia-kerk, de kathedraal der Heilige Wijsheid. Groote Thermen werden gesticht, zuilegangen, graanvoorraadschuren, bazilieken, kerken, scholen, paleizen, en meer dan vierhonderdduizend huizen werden gebouwd. Van den ouden, Romeinschen stijl was niet geweken. Het nieuwe Constantinopel is zich niet anders voor te stellen dan welke andere stad ook, die de vroegere Romeinen stichtten in Europa of Azië of Afrika. De afmetingen alleen waren reusachtig. Van Proconnesos kwam het marmer - dichtbij -; van de wouden aan de Zwarte Zee het hout. De nieuwe stad breidde zich wijd uit over het oude Byzantium, dat zij verzwolg, maar zij miste, om haar gedwongen bouw, de stedenschoonheid, die alleen is spontane, onwederstaanbare wording. Die schoonheid van het latere Constantinopel, toen weêr zoo vaak Byzantium genoemd, de geexaspereerde schoonheid van uitleving in duizenden vormen en kleuren, die de eeuwen der latere Byzantijnsche keizers en keizerinnen kenmerkten, was er eene geheel andere: zij gloeide van hartstocht en leven, een oven gelijk. Maar de stad van Constantinus zelve is alleen te verbeelden in koudheid van nieuwen steen en vochtige pleister.
* * *
Nadat Constantijn gezegevierd had over zijne verschillende mededingers, kunnen wij hem ons voorstellen in zijn nieuw paleis te Constantinopel tusschen een talrijke familie. De eerste vrouw van den keizer, Minervina - zij wordt soms door de geschiedschrijvers van dien tijd, Zozimus en Zonaras, voorgesteld als niet meer dan eene favorite - was vermoedelijk overleden en had den keizer een zoon geschonken, Crispus.
De tweede vrouw van Constantijn was Fausta, meer bekend in de geschiedenis, hoewel toch nog veel vaagheid als een sluier over
| |
| |
hare figuur hangen blijft. Zij is - vermoedelijk - de moeder der drie zonen, Constantinus, Constantius en Constans, die later de troonopvolgers waren. Ook drie dochters zoû de keizerin Fausta nog gebaard hebben. Niettegenstaande dit talrijke kroost, mag niet de strenge historievorscher, die alleen aanneemt op geschreven gezag, maar wel de meer fantastische romanschrijver in Fausta zien eene tragische vrouw, door hare hartstochten ten ondergang gedoemd. Vermoedelijk heeft Fausta, nog jeugdig en schoon, een misdadige liefde gevoed voor haar stiefzoon Crispus, dien wij ons voor mogen stellen als een beminnelijken, jongen prins. Vermoedelijk is de ongenade, waarin Crispus bij zijn vader verviel en de moord op den zoon bevolen, een herhaling geweest van de tragedie van Faidra en Hippolytos. De roman handelt zich dus af tusschen den keizer, de jonge stiefmoeder, den jeugdigen stiefzoon; eene bijfiguur zoû zijn des keizers moeder, Helena, zij later als Constantijn het Christelijk geloof omhelzend. Later heeft Constantijn diep berouw gevoeld over den moord op zijn zoon en het einde van Fausta is, dat zij in een kokend bad werd gesmoord. De kerkvader Chrysosthomos laat haar echter, dichterlijker, in zijne geschriften voorkomen, nakend dwalende over wilde bergkammen om door de naderende leeuwen te worden verslonden.
* * *
Men mag Constantijn vermoedelijk aanrekenen, dat zijne bekeering tot het Christendom slechts een geniale, diplomatische zet is geweest, waarvan de legende van het Kruis, zichtbaar in den hemel vóór den veldslag bij de Milvius-brug, met het devies ‘In hoc signo vinces’, de theatrale illustratie en decoratie was. Het is niet te ontkennen, dat Constantijn de Toekomst geraden heeft. Hij zag vóór zich de onwederstaanbare overwinning van het steeds en steeds in kracht winnende Christendom, terwijl het Heidendom verzwakte door een samenwerking van ondermijnende Christelijke krachten en intrigues, maar vooràl door de noodlottige wet, dat wat eenmaal gebloeid heeft in de geheele wereld vol
| |
| |
bloeiende zomerprachten, moet vergaan op zijne beurt om plaats te maken voor andere seizoenen. Op het juiste oogenblik, dat de overwinning van het Christendom en de in-een-zinking van het Heidendom, beiden nog wel niet geheel zichtbaar voor het oog van den tijdgenoot, die slechts onvolkomen zijn eigen tijd ziet en be-oordeelt, een feit werd, raadde Constantijns staatkundig genie de Toekomst, aarzelde hij niet langer - als hij jaren gedaan had - en omhelsde den Nieuwen Godsdienst, die zonder zich meer te heugen de ontroerende nederigheid van Jezus Christus, dadelijk groeide tot den godsdienst van Macht en Bezit, die deze tot den huidigen dag bleef.
|
|