Ongebundeld werk
(1996)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 546]
| |
Safar en AliIVan waar de holle weg gaat boven Sidi-Bou-Saïd - hoog tegen azuren lucht pleisterblank Arabiesch dorpje - glooit een diepe vallei de wijde, blauwe Tunizische golf toe. Aan den overkant van de zee verglijden de blanke bergen als met de strofen van een ode. Ook de diep daar aan den voet der vallei schuimende zee blauwt; wijd is de golf, wijd is de zee en als meeuwenwieken steken tal van sneeuwwitte zeiltjes op uit hare blauwe wijdheid. Van den hoogen, hollen weg, met goudgele brem, roze affodillen, paarse ranonkels, purperen anemonen, aanslingerend tegen het wijde, blanke verschiet van hemel en zee, droomt de blik van wie daar wandelt over een azuren oneindigheid. Want de wal der afsluitende bergen schijnt transparant en achter die wal en trillende doorzichtigheid raadt de wandelaar de zee en de lucht gelijk aan die hij hier overziet. De vallei is een hof van olijven. Langs de helling kronkelen de oude olijveboomen hunne krachtige stammen en knoestige takken en belooven, zwart doorspikkeld van vrucht, rijken oogst aan hun eigenaar: dat is de heilige man, de wit gebaarde Marabout, die ginds in het blanke huisje woont en aan den hollen weg het graf van Sidi-Bou-Saïd - naar wien het dorpje genaamd werd - bewaakt, schoon bewaken van zoo vereerde plek niet noodig schijnt. En dat hij zoo heilig is maar tevens huis en olijvenhof en runderen en schapen en geiten bezit, is niet verwonderlijk, want | |
[pagina 547]
| |
het bezit van de dingen der aarde geeft de macht tot weldadigheid. De vallei, de olijvenhof, waar het gras tusschen de stammen weligt en weeldert van duizende gele bloemetjes, zoo glimmende malsch als versche boter, trilleren tot zonsondergang van heel zacht, teêr eentonige muziek. Het is de muziek, die Safar en Ali, de beide herdertjes, ontlokken aan hunne fluiten, terwijl zij de kudde hoeden. Zij weiden, Safar drie runderen, bruin fluweelige koeien, mager wel de flanken omdat dit ras mager is maar de uiers toch zwellende van melk, en Ali vele zwarte en witte geiten en schapen, een twintigtal te samen en geiten meer dan schapen. Zij weiden de kudden de helling langs van de vallei, over den hollen weg, langs het simpele grafgesteente van Sidi-Bou-Saïd; ook wel eens naar het Westen toe, waar de witte voorstadjes van Tunis liggen onder aan den Byrsa-heuvel: daar blankt de heel groote Moskee van de Roumi's!Ga naar voetnoot1 En terwijl zij dwalen en de beesten drijven, die zwelgen in groene halmen en voorjaarskruid, klinken telkens hun beider fluitjes. Zij gelijken veel op elkaâr, Safar en Ali, de twee kleine herdertjes; knapen zijn zij nog, met groote, donkere oogen en witte tanden, die altijd lachen, zoowel oogen als tanden, en, onbewust van behaagzucht, hebben zij meestal onder hun voddig tulbandje een tros bloemen zich aan het oor gestoken, jasmijn als die bloeit of accacia of een enkele anjelier, alleen om den bloemengeur te genieten vlak bij hunne wulpsch snuivende neusjes. En half naakt in hun gescheurde gandoura-tjes, waarvan de kleur niet is te zeggen, drijven zij met een twijg en keelgeluid runderen en schapen en geiten nu hier, dan daar tusschen de heuvelen en soms verzinken de beesten geheel tusschen klaver en gele bloempjes. Want het is het gelukkige jaargetijde, dat alle kruiden bloeien en de geur van thijm wolkt de aarde als wierook af. Zij hebben zich hunne fluitjes gesneden uit zorgvuldig gekeurden rietstengel, die opschiet ginds aan het meertje, waarover de palmboomen rijzen en spiegelen hun bladerkronen in ongerim- | |
[pagina 548]
| |
pelde klaarheid. En zij hebben zichzelf de wijsjes geleerd, die hangen in de lucht, die zijn niet anders dan windgesuis en vogeltjilp; wijsjes, die nooit beginnen en niet eindigen zoo als ook nooit wind en vogel afmaken of aanvangen wat zij zingen. En zoo fluiten zij, zonder ooit te hebben gehoord van beurtzang, om beurten hun wijsjes af en de beesten kennen die wijsjes: de drie bruine koeien, ten minste, verzamelen zich als zij, afgedwaald, Safars wijsje hooren en Ali, wanneer hij, dravende als de herdershond, dien hij niet heeft, schapen en geiten verzamelt, houdt ze dichter bij zich, wanneer hij zijn wijsje speelt. Maar soms spelen zij mooier dan anders, met hoogere toontjes, die vallen zooals de watervalletjes der geleidingen om de palmboomen, wanneer het geregend heeft. Dat is als zij Zuleima zien naderen... | |
IIZuleima is het Bedouïne-meisje, nauwlijks iets ouder dan Safar maar zóó mooi, dat zij al een vrouw schijnt. Zuleima, die loopt zoo recht als zij haar kruik aan het geleide water gaat vullen, of als zij de drie kalkoenen hoedt; Zuleima, die treedt als een koningin de heuvelen op en af en zij is toch maar een Nomade-kind en het dochtertje van wie daar wonen in de gestreepte, lage tent. Hare moeder bakt in een van steenen gestapeld oventje aardewerk - kruiken, kannen en schotels - en haar vader beschildert ze met sierlijke zwarte figuren en Zuleima's broêrtjes en zusjes dartelen en joelen in het gras en de modder en tusschen de kakelende kippen en het geblaf van hun nijdigen hond, die ligt vast aan een gestolen ketting. Als Zuleima nadert, kruik op schouder of als zij de drie kalkoenen hoedt, spelen Safar en Ali hun vurigste wijsjes, met aâmopgeblazene, vuurroode wangen en puilende oogen. Maar Zuleima slaat er geen acht op of spottende, in het voorbij-gaan, gluurt zij zijlinks naar de twee herdertjes. Is zij dan op de heuvelhelling tusschen brem en roze affodillen verdwenen, dan kijken, ont- | |
[pagina 549]
| |
hutst, - fluit in de vingers en de wangen niet bol meer - Safar en Ali elkander aan en weten niet wat te zeggen...Want zij zijn beiden verliefd op Zuleima. Om deze liefde, die de herdertjes elkander hebben bekend, zonder haat of ijverzucht, omdat zij te goede vriendjes zijn, beiden droomerige, fantastische zieltjes, die steeds onder zon, tusschen bloemen en bij de zee in tooverachtige verbeelding leven, willen zij den zandman raadplegen. Zij hebben dus een geheelen dag in samenzwering doorgebracht en met andere herdersknapen gesmoesd. En dien avond gaâren zij, na de kudden op stal te hebben gebracht, hun moed bijeen en naderen zij, bevende toch, den Marabout, hun meester, die ginds, den rozenkrans stil in de oude vingers, niet biddende meer, uit staart over de zee, gehurkt tusschen de paarse ranonkels, bij het graf van Sidi-Bou-Saïd. - Wat wensch je, Safar? vraagt de Marabout aan Safar, die twee passen vóór Ali naderen dorst. - Meester en heilige Heer! zegt Safar ernstig. Wij wenschen, Ali en ik, verlof om naar de woestijn te gaan, voor twee dagen. - Waarheen? - Bij Zaghouan. - Waarom? - Ik, Heer, om mijn moeder te zien, die daar woont, want zij is zeer ziek, liet zij mij weten. - En Ali? - Om zijn vriendje te vergezellen, heilige Heer, op zoo treurige reis, zegt Ali. De Marabout doorziet, dat zij liegen. Maar de wijze man herinnert zich, dat hijzelve loog, toen hij een knaap was. - En de kudde? vraagt hij zacht. - De makkertjes zullen hen hoeden, Heer, tijdens onze afwezigheid. De Marabout doorziet, dat zij geen kwaadheid willen, maar niet waarom zij naar de woestijn willen. De zielen der menschen en kinderen zijn raadselen. De Marabout glimlacht vol verteedering om deze twee onwaarheid sprekende, doch schuldelooze | |
[pagina 550]
| |
knapen. Hij bedenkt, dat, als hij toestaat, hij die nacht, dat zij in de woestijn zullen zijn, raden zal het doel hunner reis. - Het is goed, zegt hij. Ge kunt morgen gaan. - Beiden, Heer? - Beiden. De knapen jubelen en kussen hem geknield den zoom van zijn burnous. Vol peinzing blijft de Marabout staren over de wijde, diepe zee, die beneden aan den heuvelkling aanschuimt. Zij avondpurpert. De witte zeiltjes zijn verzwijmd. - Wat zoeken die kleine leugenaars in de woestijn? peinst de Marabout en veronbewegelijkt. | |
IIIHeel vroeg in den morgen, langs de Nomadenhut, waarvoor in de omheining van dorre palmbladeren, de nijdige hond hen tegenbast, gaan Safar en Ali op weg. Er breidt een roze teederheid van licht. De jongens weten, dat Mustafa, de koopman, dien morgen vertrekt met zijn kameel, die beladen zal zijn met allerlei, dat de Nomaden aan den woestijnzoom koopen: katoen en zelfs wollen stof, dekens, koperen vaatwerk, zilveren kettingen, borstspelden en armbanden, amuletten, zelfs goedkoop geurwerk en henna om de nagels rood te kleuren. Als zij Mustafa naderen, hangen den geknielden kameel de vierkante balen ter zijde reeds en Mustafa's vrouw, Fatma, donker omsluierd, stijgt met haar kindje ter borst binnen de ‘attatouch’ of uitplooibare tent, die, een wieg gelijk, schommelt op den kameel, tusschen de balen. Nu de kameel zoo zwaar beladen is, klaagt hij, huilt hij, loeit hij, want kan niet opstaan wat Mustafa hem ook ranselt. Maar de jongentjes zijn genaderd en bereidwillig helpen zij Mustafa met de balen te beuren, zoodat de kameel er een oogenblik het gewicht niet van weet; dan, plotseling, rijst het beest, nog loeiende maar verlucht, terwijl de ‘attatouch’ schommelt: die lijkt nu wel een bonte schulp, waarin Fatma met het kindje duikt. | |
[pagina 551]
| |
Als Mustafa met den kameel op weg tijgt, loopen de jongens meê. - Waarheen? vraagt Mustafa. Safar en Ali zeggen het nu, zonder er om te liegen, dat zij den zandman willen raadplegen. - Er is een oude, bij de ‘fondouk’Ga naar voetnoot1, waar wij zullen zijn met zonsondergang! roept Fatma met schrille stem, wiegend het kindje. De jongens loopen meê. Zij helpen telkens, heel gedienstig, wat zij helpen kunnen en hunne berekening is, dat zij, ieder op hun beurt, wel een oogenblik voor of achter de ‘attatouch’ kunnen zitten. - Zulke groote jongens! bromt Mustafa, die zelve steeds gaat naast zijn kemel. Maar Fatma lacht en Ali mag, door Safar geholpen, den reeds heel zwaar beladen kameel bestijgen en klampt zich achter de tent aan de balen vast, op gevaar telkens af te glijden. Na Ali beklimt Safar het beest. Het snorkt ontevreden en nijdig huilt het, van woede, daar die onbarmhartige menschen, die zijn meesters zijn, het zoo zwaar beladen hebben. Maar het weet zijn noodlot en stapt uren door, belast met de balen - vooral de dekens wegen zoo zwaar! - de tent, Fatma en nu zelfs met beide jongens, Safar voor, Ali achter! De weg slingert uit bloemige heuvels meer zandige verschieten toe. De kameel waadt een na de regens snel stroomende ‘oued’Ga naar voetnoot2 door en de bogen van een Romeinsche aquaduct slaan blauw neêr over den blank stoffigen weg. De woestijn is het niet, maar wel is het reeds het zand van de woestijn, dat de winden hebben gewaaid tot hier. Als de ‘fondouk’ bereikt is, is iedereen moê. De kameel, hijgende, hurkt neêr; af stijgt Fatma, die klaagt, dat zij gebroken is in de lendenen; af stijgen Ali en Safar en de jongens helpen Musta- | |
[pagina 552]
| |
fa den kameel van de balen te ontladen. De kameel denkt, dat hij het moê'st is van allen, maar Mustafa is veel moê-er dan de kameel! Maar zoo moê zijn de jongens niet, of zij vragen naar den zandman. Den oude, van wien Fatma wist. - Die is dood, zegt de fondoukhouder. Hij is gestorven van louter wijsheid. Zoo wijs als hij was, kon hij niet meer leven. De herdertjes zijn bereid in weeklacht en weening uit te barsten. Maar hen nadert een jongeling met raadsel-donkere oogen onder een zonnehoed en hij zegt met zachte stem: - Ik ben de nieuwe zandman. Ali en Safar kijken wantrouwend hem aan. - Ben jij al zoo wijs? vraagt Safar. - Je bent nauwlijks ouder dan wij, meent Ali. - We willen niet zoo een jong zandmannetje, zegt Safar. - Aan jou gooien we ons geld maar weg, meent Ali en voelt naar de vuile papiertjes van één en twee sou, in zijn tulbandje. - Ik ben de nieuwe zandman, zegt de jongeling met de raadseloogen en de zachte stem. Ik ben niet zoo wijs als de oude was, maar ik leerde mijn wijsheid van hem. En van den wind. En van de sterren. Ali en Safar raadplegen elkaâr met den blik. Beter is het een jongen zandman te raadplegen dan geen zandman voor wie van zoo ver zijn gekomen. Zij willen dus wel met den jongeling ter zijde gaan, waar de zandheuvels golven, gekabbeld door den wind of de zee er over hadde gespoeld. Zij hurken neêr bij den zandman, maar kunnen niet verhinderen, dat andere knapen, nieuwsgierig, hurken naast hen op een rij. - Gaan jullie weg! roept Safar nijdig. - Hebben je ouders je niet geleerd bescheiden te zijn? roept Ali boos. Je geen opvoeding gegeven? - Weest nieuwsgierig naar je eigen toekomst! bijt Safar de jongens toe. Maar niemand stoort zich aan Safars, aan Ali's verontwaardi- | |
[pagina 553]
| |
ging. Er is een zonnezwijming in het Westen en de wind suist aan als met een trilling van verre snaren. - Willen jullie je toekomst weten? vraagt de zandman en zijn stem is zoo zacht als van een meisje. Safar meent, het is bijna de stem van Zuleima, als zij een lief woordje tegen de kalkoenen zegt. - Ja, zegt Safar; en Ali, hier, ook. - Het is dertig stuiver, voor ieder, zegt de zandman. - Duúr! zegt Ali, teleurgesteld. - Kan het niet minder? meent Safar, bleek. - Ik weet niet of we wel samen zestig stuiver hebben! roept Ali in wanhoop. - Tel dan je duitjes! raadt de zandman, en wat is zijn stemmetje toch zacht en lief! Ali haalt de papieren stuivertjes uit zijn tulbandplooi. Het zijn heel vuile papiertjes van één en twee sou. Hij heeft er wel acht van twee en nog een paar van één sou. - Dàt heb ik! zegt Ali. - En ik dìt! zegt Safar en toont zijn papiertjes. - Het is goed, zegt de zandman en strijkt, zonder tellen, op. Legt je handen neêr op het zand. Beiden. Naast elkaâr. Drukt...Zoo. Nu is er de indruk. In zonnezwijming en windgeruisch schijnt een geheimzinnigheid aan te varen. Iedereen zwijgt; ook de nieuwsgierige jongens, die geen ‘bescheidenheid’ van hun ouders hebben geleerd. De zandman overstrooit den afdruk van Safars en Ali's handen met zand. En murmelt. En schrijft dan in het zand groote, mooie letterteekens, die hij alleen lezen kan en waarom hem de knapen bewonderen. Zoo jong nog, is hij reeds een geletterde en zeer wijze zandman! Safar en Ali voelen zich koud van ontroering worden. De zandman murmelt zacht en er is niet te twijfelen aan wat hij zegt: - Geluk...Er is groot geluk, voor u beiden, in naaste toekomst. - Voor ons beiden?! jubelt Safar. | |
[pagina 554]
| |
- Voor wie het meest? smeekt Ali. Zij denken beiden aan Zuleima. De zandman verklaart zich niet verder, maar gaat door: - Rijk zult ge beiden worden. Héél rijk. O, hoe rijk zult ge worden! Als alle groote koningen te zamen, zoo rijk zult ge beiden zijn. Koning Soliman zelve was een bedelaar, wanneer ik zijn schat vergelijk bij de schatten, die ik zie in Safars en Ali's toekomst. Zij zullen, Safar en Ali, karavanen van kameelen uitzenden, onbeladen, om hun de schatten te halen en de karavanen van kameelen zullen terugkomen, bezwijkende bijna de dieren onder de lasten van goud, zilver, tapijten en edele steenen. Zakken met witte glinstersteenen en roode en groene en blauwe zullen uw kameelen ter zijde hangen. O Safar, o Ali! Der beesten beenen zullen buigen en breken onder zoo zware kostbaarheid! - O zandmannetje, o zandmannetje! juichen de herdertjes en kussen den zandman zoom van gewaad, handen en gelaat en zij denken aan Zuleima. - Zakken van witte en blauwe en roode en groene glinstersteenen! mompelen de ‘onbescheidenen’ naijverig en druipen af. Die nacht slapen de jongens ternauwernood in hun hoekje van den fondoukhof, waar zij zich mogen legeren op een paar grauwe voederzakken. Telkens wekken zij op. De kameel ligt in de modder, in een aroma van sterk dierlijke lucht en de maan schuint hel en blank langs de blanke muren binnen den hof, omlicht den slapenden kemelkop en laat achter het beest de donkere, viltkleurig gestapelde schaduw. Safar en Ali kijken elkander in vreemde vervoering aan. - Schatten zullen wij rijk zijn! meent Safar beslist. - Een karavaan zal telkens op en neêr gaan, om ons de schatten te halen! juicht Ali. - Wij zullen de tapijten en het goud en zilver deelen, zegt Safar grootmoedig. - Ook de zakken met glinsterwitte en kleurige edelsteenen, meent Ali, edelaardig op zijn beurt. - Ik zie ons in een paleis wonen, niet ongelijk aan dat van den Bey! | |
[pagina 555]
| |
- Met een dienaar steeds achter ons staande... - Ja, met een dienaar steeds achter ons gaande! Zij zwijgen een oogenblik en blikken elkander in de oogen. De maneschijn en hun droom vervoeren hen. - Zuleima zal mèt ons zijn, fluistert Safar heel zacht. - Dat zal zij zeker, als wij zóó rijk zijn, zegt Ali. En wonen in zoo een paleis, met een dienaar! Maar ik weet niet of wij haar mogen deelen, als wij de schatten zullen doen. - Het zal een moeilijk geval zijn, aarzelt Safar, op eens vol twijfel. - Wij zullen den Marabout om raad vragen. - Wij zullen zeker een oplossing vinden, want wij zijn zulke goede vriendjes. Met handslag en kus belooven zij elkander eeuwige vriendentrouw zonder zich wel bewust te worden, dat de gedeelde Zuleima tegenstrijdig zal zijn aan Moslemsche wet, zoo zij ten minste zich voorstellen haar in hun paleis beiden wettig te huwen. - Als wij eerst maar de schatten bezitten, meent Safar practisch. - ...Komt de zaak met Zuleima in orde, besluit Ali vol vertrouwen. Nu vallen zij, tegen elkander, in slaap. Zoo slapen zij tot de volgende morgen grauwt en dan rozigt. Onbewogen ligt de kameel nog te snurken, tot Mustafa hem zal beladen met de balen en zadelen met de ‘attatouch’, om verder de woestijn in te gaan. Maar Safar en Ali gaan op weg, terug naar Sidi-Bou-Saïd. In de plooien van hun tulbandje tasten zij naar de vier, vijf dadels, die zij bij zich hebben gestoken als mondvoorraad. Bij een boerderij krijgen zij een oude korst brood. Zij drinken in hunne handen aan de stroomende ‘oued’. Zij rusten, als de zon hooger rijst, in de schaduw der Romeinsche arkaden, tusschen witte, gele en paarse bloemetjes; die weven daar te samen als een tapijt van Kairouan. Zij roepen een kar met mest aan en mogen wel een eindje meê. Dan nemen zij een bad in de rivier. Zij zijn zoo gelukkig als twee herdersknapen maar kunnen zijn, wie schatten beloofd zijn. Zij plukken zich accacia-trossen en hangen zich die aan de ooren. Dat | |
[pagina 556]
| |
ruikt als honig zoo zoet. Aan den weg zit een bedelaar in lompen, zoo voornaam of hij een gunst den voorbijganger bewijst, telkens als hij zijn hand uitstrekt en wel om een aalmoes wil vragen. - Ik heb, zegt Safar; zes koperen stuivers, die ik bewaard heb en niet het zandmannetje getoond. Je weet nooit wat je op reis kan gebeuren. Maar nu zijn wij bijna thuis. Ik zal den bedelaar drie koperen stuivers geven. - Ik heb, zegt Ali, een tweestuiverstuk achter gehouden. Het zandmannetje verdiende genoeg aan ons. Maar ik zal mijn groote stuiver ook aan den bedelaar geven. - Dat zal ons zeker geluk aanbrengen! meent Safar. Zij naderen den bedelaar, die, half blind, hunne nadering gewaar wordt en zegening over hen uitroept en de hand ophoudt met voornaam gebaar. - Bedelaar, zegt Safar. Hier heb je drie stuivers; ze zijn van koper en geen vuile papiertjes. Voel maar. - Hier heb je nog één dubbelstuiver, bedelaar, zegt Ali. Van koper ook. De bedelaar, zelden dankbaar voor een aalmoes, omdat hembarmhartig-zijn verplichting is, den voorbijganger opgelegd, roept meerdere zegening over de jongens uit. Mogen hun ten deel vallen oudheid van dagen, wijsheid veelvuldig als de vruchten van den vijgeboom en de schatten der wereld en geluk aan den huislijken haard en vele schoone kinderen en vruchtbare kudden ook. Ali en Safar, hoewel meenende, dat alle deze dingen zonder Zuleima niets waard zijn, zijn toch ontroerd door zoo vele goede wenschen. Zij spoeden zich naar huis. Het is nacht. Zichtbaar over de woekerende cactus heen, strekt de zee, diep en wijd, een droom van kalmte, uit, nu de jongens den hoogen, hollen weg van Sidi-Bou-Saïd afloopen naar de stallen. Hunne makkertjes - andere herdertjes - hebben deze twee dagen voor des Marabouts drie koeien en schapen en geiten gezorgd. Zoodra Ali en Safar de schatten in bezit hebben, zullen zij hun makkertjes rijkelijk beloonen. | |
[pagina 557]
| |
IVDen volgenden dag, als hij hunne fluitjes hoort klinken om beurten, spiedt de Marabout naar hen uit, nadert hen, waar zij met de beesten langs den berm gaan van den hollen weg, tusschen gouden brem en roze affodillen. En vraagt hij Safar: - Hoe gaat het je moeder, Safar? - Zij is veel beter, Heer, liegt Safar: zijn moeder is reeds lang niet meer. Maar de Marabout, die zich in stilte verkneutert, vraagt verder aan Ali: - Zag je de woestijn, mijn jongen? - Den zoom, Heer, antwoordt Ali. - Welke kleur hebben de zanden? - Als van oranje-appelen, zegt Safar. - Als van de zon, als ze slapen gaat, verbetert Ali. - Of, liever, wakker wordt, is Safar het bijna eens. - En wat hebben de zanden gezegd? vraagt goedmoedig de Marabout, die geraden heeft gedurende zijne peinzing in de vorige starrenacht. De jongens kijken onthutst. - Wat hebben de zanden voorspeld? vraagt de Marabout verder. De jongens zijn zeer ontdaan. Tusschen des ouden mans en hùnne starende blikken weeft een zwijgende bekentenis. Zij begrijpen, dat de Marabout niets gelooft van de zieke moeder. En dat hij geraden heeft van het zandmannetje. - Niets dan goede dingen, Heer, stamelt Safar. Maar Ali slipt achter hem weg en fluit met een wanhopig wijsje schapen en geiten te samen, reeds verdwalende de heuvels af. Daar zien zij Zuleima, met de drie kalkoenen, die zij met een twijgje hoedt. Het is een kalkoensche haan, trotsch van roode lel, laatdunkend borst vooruit en kop in den nek, een waaierstaart als een wiel, dien hij vaak uitzet in ijdel mannelijke veroveringszucht zonder te bevroeden hoe leelijk zijn onbedekte aanblik van achteren is; het zijn twee kalkoensche hennen, die trippen als behaag- | |
[pagina 558]
| |
ziek zedige dames, wie glad gespannen een zwarte châle om rug en heupen plooit en de oogen neêr geslagen. De jongens, als bij ingeving, zetten zich ieder bij een ouden olijvenboom en fluiten hun vurigste wijsjes met bolle wangen en puilende oogen. - Safar, wat fluit je? spot Zuleima. Jij, Ali, zeg mij: wat fluit je? - Wij fluiten, neuriet Safar met een hoog stemmetje, terwijl Ali hem begeleidt; van de zanden van de woestijn! - Die zijn oranje, als oranje-appelen, zingt Ali, terwijl Safar zich haast de fluit aan zijn lippen te brengen. - Die zijn van tint goud als zonsondergang! - En rozig als zonnekrieken! Zuleima lacht hoog op en de kalkoensche haan kakelt schel en verwaten. - Wij fluiten van het zandmannetje! zingt Safar opgewonden door. - Zoo jong nog en wijs al! zingt Ali en de fluitjes begeleiden om beurten. - En die ons voorspelde... - Rijkdom en schatten! - Goud en gesteenten... - En een paleis, - Waarin wij Zuleima nooden! Maar Zuleima schatert het uit. - Wanneer die rijkdom en schatten? En waar het paleis? In de wolken? spot zij, schaterende. En hare moeder, die ginds voor de gestreepte hut bij het oventje hurkt en de aarden kannen en schalen bakt, die de vader, ernstig van blik, met fijne, zwarte figuren beschildert, roept: - Zuleima, de Verloofde komt! De beide herdertjes schrikken op, terwijl steeds Zuleima schatert, als een koningin, die zich wel vermaken wil om twee kleine, dwaze narren. En terwijl de hond bast en de broêrtjes en zusjes juichen, zien Safar en Ali op een grooten muil, bont gezadeld met koper beslagen zaâl en met kwasten behangen, aan rijden een | |
[pagina 559]
| |
bronsbruine, wondermooie, jonge man en zij herkennen hem als een Nomade van een anderen stam: zij reizen en trekken en hoeden de kudden der Arabieren en bebouwen hun het veld en trekken dan verder weêr en huwen en winnen vele kinderen, zonder dat zij, die Nomaden, paleizen bezitten en schatten ontvangen, die hun heele karavanen, beladen, ontladen en weder beladen, halen van heinde en verre... | |
VDien dag weêrklinken de fluitjes droef, want de droom heeft uit en Safar en Ali weten niet meer wat zij doen zullen met de schatten, die zij verwachten en met het paleis, dat, gelijk aan dat van den Bey, hun spoedig ten deel zal vallen. Zij zijn er heel onverschillig om en bedenken, dat, zonder Zuleima, al hadden zij haar moeten deelen, zooals zij hunne schatten deelen zouden, zoo een paleis en zulke kostbaarheid van geen belang zullen zijn. Na liefdegeluk, dat slechts verbeelding was, kennen zij de liefdesmart, die de werkelijkheid is hunner prille knapezieltjes. Het is al héél verdrietig, zulke liefdesmart door te moeten maken voor wie herdersknapen zijn van vijftien jaar, bij den olijvenhof van Sidi-Bou-Saïd, terwijl op de avond-purperen zee, zoo onbewogen, een voor een de witte zeiltjes verzwijmen... En daarom, in de nacht, als de kudden zijn op stal gebracht, dwalen Ali en Safar, die niet slapen kunnen van knagende smarten en droevigsten weedom, naar het meertje, dat zoo stil ligt in schemer en schaduw der palmen en zingen zij niet en fluiten zij niet en turen zij alleen allerbedenkelijkst voor zich uit... |