| |
| |
| |
Chineesche en Thibetaansche kunst
Sedert de kunstzaal Kleykamp in Den Haag zich verplaatste van de Oranje-straat naar Het Witte Huis op den Scheveningschen weg, had een grandioze verandering plaats. Zekerlijk boogde dit artistieke instituut steeds op een bizondere voornaamheid en was zij eene, steeds in waarde van kunst en historie wassende, verzameling van Oostersche antiquiteiten maar sedert een royalere localiteit werd aangewend om deze nooit stollende maar steeds groeiende en bloeiende collectie te huisvesten, schijnt het mij toe, dat zij immer en immer won in beteekenis en museumwaarde. Op dit oogenblik - wij schrijven Augustus 1921, en de zomertentoonstelling is in Het Witte Huis opgesteld met een verrassend harmonische smaak en kennis en kunde tevens - is Het Witte Huis meer een museum dan een magazijn. Binnentredende in de gedempte en kunstvrome, zachte, zilvergrijze atmosfeer dezer, met grauw fulp bekleede, zalen, vergeet ik, dat hier te koop zijn uitgestald verschillende, zeer sober gerangschikte en dikwerf eeuwoude voorwerpen van kunst uit het Verre Oosten. De religie der Schoonheid, zoo als deze geschapen werd door de kunstenaars van China en Thibet, schijnt hier ge-eerediend, meer door enthoeziaste en vrome verzamelaars en ingewijden dan dat hier mooie kunstvoorwerpen worden te koop geboden door handelslieden en zakenmenschen. Dit is de groote verdienste van den heer en mevrouw Kleykamp: dat zij lief hebben deze wondere specimina van de vooral religieuze kunstenaars van het Oosten, dat zij ze lief hebben zóó, dat het hun eigenlijk aan het harte gaat, zoo zij om commercieele redenen, moeten scheiden van deze muzeumstukken.
| |
| |
Ik heb dezen morgen in de zaal, die wij die der Primitieven kunnen noemen, met steeds groeiende aandacht verwijld. Een polychromische figuur als die van den Keizer uit de Ming-periode (1368-1649) is wel iets van bizonder realistische uitbeelding. De booze heerscher zit ten troon alsof hij naar het leven door den kunstenaar werd gebootst op een oogenblik, dat hij lang niet tevreden was over zijne ministers en onderdanen. In zacht smeltende tinten van aubergine en turkoois met gloeiend geel, over welke de glans van het glazuur henen vloeit als een ternauwernood gestolde watering, zit daar de keizerlijke figuur met heftig bewogen gelaat, de handen verborgen in de wijde mouwen. Het gelaat, glazuurloos, behield de origineele waarde der materie om er vooral het levende, het vleeschlijke, ook al bleef dit aardewerk, niet aan te ontnemen. De rijkdom van het paarse en blauwe gewaad duldde echter blijde de overglanzing van het glazuur. De kroon met lapellen, die hangen langs de uitgerekte ooren - teeken van voorname geboorte, en goddelijken oorsprong - is bijna architecturaal gebeeldhouwd en de keizerschoenen, met breed opgewipte voorstukken tippen uit het lange kleed te voorschijn met hetzelfde motief. De schoonheid van dit beeld is om de trouwe weêrgave van een door den kunstenaar gezienen en toen torenenden prins; het is een portret, ten voeten uit; het is een moment van Oostersche keizerswoede; het laat niet aan eeuwige dingen denken als de Helleensche kunst meestal doet, maar het is trillende van leven en realiteit en tevens is het rijk van kleur, de kleuren, die in die tijden die der oppermacht en statie waren: het paarspurpere en het turkooizen blauw met slechts even het gele goud van een hangenden gordel.
Antieker, dagteekenend uit de Han-periode, die wij 2000 jaren geleden stellen, is dat aarden vaatwerk ginds in de groote vitrine, vaatwerk voor tempels en grafgesteente. De vormen ervan zijn eenvoudig en ge-inspireerd naar de toen bestaande bronzen vaten; zoo zeldzaam thans en bijna onvindbaar meer. Deze vaten en vazen hebben door de jaren deze wondere oxyde en patine
| |
| |
gekregen, die is als grijze en gouden en bruine weêrschijn. Uit de latere Tang-periode (618-907) dateeren de beeldjes, die den dooden meê in hunne graven werden gegeven: eigene beeltenis of symbool. Eene gestorvene kraamvrouw werd mede gegeven in hare sepulker dit naïve beeldje van zwangerschap; eene oude matrone kreeg mede dit oude-wijfjes-beeldje; een ruiter kreeg zijn beeltenis meê te paard; een kind kreeg speelgoed meê van vogeltjes en allerlei dieren. Soms is een gratie als van Tanagra-beeldjes in deze silhouetjes te vinden maar minder zelfbewust elegant, meer primitief aandoenlijk en teeder naïef. Er vloeit geen glazuur over deze beeldjes, wel over die der latere Sung-periode: menschen dierbeeltenis verliest in deze reeds iets van hunnen naïven oervorm en verfijnt zich reeds met meer gewrongene lijnen. Vergelijkt men ze bij elkander, zoo treft dadelijk een zich openbarend verschil.
Zeer boeit mij deze dorpelwachter, die bij een tempel waakte, dat geen demon binnen zoû sluipen. Hij stamt ook uit de Tang-periode en is een bizonder humoristische figuur, zooals hij daar danst, met zijn smalle, als geregen middel en borstschilden en zijn dwaze gezicht vol dreigement van breed gespleten muil. Een gestroomd glazuur geeft hem een wonder-warme tint of hij zoo uit een vuurgloed te voorschijn danst. En nog humoristischer wordt hij, als ge opmerkt, hoe het duiveltje, dat hij bezweren wil met zijn dans en tronie-verschrikking, reeds hurkt aan zijn voet en grimlacht en grijnst en, als hij niet oppast, die dorpelwachter!, zoo aanstonds binnen zal sluipen in het heiligdom om achter de heilige Boeddha's te grinniken van boos pleizier, wanneer hij den vromen geloovigen hun aandacht verstoren zal en zij niet weten zullen van waar die verstoring komt, uit hun eigen hart of uit gindsche duistere tempelschaûw...
De Ming-periode is te onderscheiden in een vroegere en een latere van hypercultuur. Hoe gecompliceerder dit porcelein en aardewerk, hoe later het schijnt gevormd. Deze zittende Kwan-Yin in
| |
| |
groen en geel is er eene, die door hare elaborate ornamentiek opvalt; zij is niet meer naïef, zij is reeds somptueus geworden in hare topazen en smaragden tinten, ook al zijn deze minder voornaam, en meer in gewonere kunst te vinden dan het edelere turkoois en aubergine. Opmerkelijk zijn de dakruitertjes, de te paard gezetene bewakers, dikwijls geplaatst vrij laag op de hoeken der daken. Hoe bewonderenswaardig is het te bedenken, dat er nooit een copie van zulk een beeldje gevormd werd, dat elk van deze godheden, demonen of geniussen een origineel kunstwerk was, dat zich nimmer herhaalde nadat de beeldhouwer het eenmaal had geboetseerd, geglazuurd en gebakken! Mooi is het turkoois als het zich mengt met glanzend goudgeel, en zeldzaam, zooals in deze bloemvaas; in deze pelgrimsflesch ook, terwijl, vooral het turkoois dezer leerende Kwan-Yin als azuur en doorzichtig is!
Muzeumstukken zijn ook deze Kakemono's, velen onlangs aangekocht uit de beroemde verzameling van prins Victor Goloubew en die Ed. Chavannes vermeldt en reproduceert in Ars Asiatica. Ik zie in de eenvoudigste gamma van grijs en bruin dezen wreeden strijder met zijn tronie van heerschzucht, geschilderd zonder eenige conventie of herinnering aan welke vastgestelde canon: van machtige oorspronkelijkheid getuigt dit schilderijop-zijde, dat aandoet als een portret, bijna een nachtmerrie, een hallucinatie, een opspoking van machtsbegeerte, een opdoeming van met zwaard of schepter wegmaaien of zwaaien al wat verhinderen zal. Zulk een beeltenis geeft een plots vizioen van wat gewoeld en gewoed kan hebben in die Oostersche heerscherszielen. Al wat in Westersche expressie vervlakt en vervaagt, stormt te voorschijn uit dezen mondtrek en oogblik. De tweede kakemono: een heilige in grot, met minerale verf geschilderd, lapisblauw en emerald-groen, het gelaat ook zeer uitdrukkingsvol, conventie-loos en portretachtig, en dan de derde, die ik zag: de Boeddha, staande met zich heffende voeten op de lotosblâren, de aureool zonnende rondom het vrome hoofd: een vrome hymne van edele tinten.
| |
| |
Geheel verschillend van zacht bonte dooreenwerking - rood, blauw, groen, goud - zijn de Thibetaansche tempelvanen, die, als schilderijen thans omlijst, voorstellingen geven van Hel en Louteringsvuren en om kleur en compositie-ensemble opmerkelijk zijn: vreemde studie-beelden voor mythe en cosmogonie, die daar hangen tegen de stille wanden.
Wat heel bizonder ook is in de kunstzaal Kleykamp, is de verzameling van ‘het edele Jade’, die vermoedelijk haar gelijke niet vindt in de groote Europeesche kunstcentra: Londen, Parijs. Wat al wondersierlijke vazen, vaten, coupes, ornamenten en zelfs muziekinstrumenten zijn er te zien in ‘Jade’, in alle schakeeringen van ‘Jade’, smaragdgroen, mosgroen, tortelgrijs, roze en blauw dooraderd. Het is de heilige wondere steen, waarin de weldadigheden des Hemels vervat zijn en die geluk aanbrengt en geneest. Het is de steen, wiens vlakke glanzen de deugden der menschheid symbolizeeren, als Konfutse meende. Alleen de aanblik reeds van het ‘Jade’ heeft iets geheimzinnigs om die fijne materie, die is als van edelsteen maar dan in zoo groote stukken bewerkt als edelsteen nooit bewerkt werd. Muzikaal van lijn zijn deze bijna platte offeren geurvazen, met de handvatsels en ooren als doorslingerde koorden.
Wat ik de ‘mooie zaal’ zoû willen noemen is die waarin, zeer sober en rijk elkaâr completeerend, zijn ten toon gesteld het turkoois, het aubergine, het sang-de-boeuf, het Blanc-de-Chine. Vazen en vaten van flambé en kersenrood, enkele slechts en zéér kostbaar, die het oog boeien en vasthouden in hunne rijpe kleurdiepte; als van ooft en exotisch groentegewas, als van paarse broodvrucht en purperen pruim zijn deze materies; als van melk en lelie en lotos glanst dit vlekkelooze wit. Wij hebben deze prachten wel meer gezien maar zij zijn thans zoo gelukkig ten toon gesteld, dat elk voorwerp treft om zichzelve en ons doet bedenken welke kunstzinnige menschen deze broze wonderen schiepen, zoo eenvoudig en sierlijk van lijn, zoo warm en rijk tevens van kleuren, kleuren,
| |
| |
die steeds in de natuur zelve hun verschenen als voorbeeld, maar die zij door een bizondere gave wisten weêr te geven en vast te leggen: een bloem verwelkt, een vrucht verschrompelt, maar deze vrucht- en bloemekleuren duren eeuwen in het porcelein, dat voorzichtige wijding bewaarde.
Ook zijn muzeumstukken die groote beelden: de Jachtgodin van Siameeschen oorsprong; het in opfladderend gewaad gehulde, met jade en spiegelsteen gediadeemde vrouwebeeld uit Birma. Dit is hout, maar het werd, of was dadelijk reeds, als brons. De wijdbeens gehurkte Jachtgodin heeft in hare rustende houding eene fijnheid, zoo gratievol, dat zij bijna aan een overbeschaving van kunst doet denken en het modelé der armen en lendenen geeft reeds eene oververfijning van ras aan. Eenvoudig is dit beeld niet meer want de gecompliceerde schoonheid ervan nadert door den exquizen bloei der lichaamslijnen de allerlaatste, moderne idealen, zooals zij zoowel in poëzie als in danskunst, in beeldhouwkunst als in muziek dezer dagen zich openbaren. Ik weet niet uit welke eeuw dit antieke beeld dateert, maar het doet aan als bloeide het op in onze eigene dagen.
Wat meer en meer opmerkelijk wordt in deze expositie van edele, Aziatische kunstvoorwerpen, is dat men er, na een herhaald bezoek, geleerd heeft. Deze prachtwerken, wier gelijken men misschien nergens in zulk een voordeelige atmosfeer aantreft, wijden den toeschouwer verder in en voeden hem op in hooger begrip van eerst soms enigmatiek lijkende kunst en schoonheid, een enigma, dat om het verschil van ras der toeschouwers en der kunstenaars eerst langzamerhand voor de eersten vereffent.
|
|