| |
| |
| |
Het verkeerde leven
Er behoeft niet veel doorzicht toe, dat wij allen, op deze reeds door menschengeslachten lang bedorven wereld, verkeerd leven. Wie maar één oogenblik de moeite neemt - maar dat oogenblik moet er een zijn van ongestoorde rust zonder opgebeld te worden - te overpeinzen en na te denken, kan niet anders dan tot de concluzie komen, dat wij verkeerd leven.
Wij kunnen er niet veel aan doen. Geboren zonder het te willen, getogen tegen alle onze zuiverste, maar in mysterie van onderbewustzijn weggedoken instincten, worden wij op een verkeerde wijze gezoogd, gespeend, gevoed en opgevoed te midden, of liever aan het eind der vele, verschillende beschavingen, die reeds sedert eeuwen een onding zijn en voortgaan een onding te blijven.
Wij zijn menschen, maar menschen zijn geen andere wezens dan dieren. Ik wil aannemen dat wij de hoogst staande dieren zijn, die er bestaan op deze planeet, maar dit neemt niet weg, dat wij dieren zijn. Waren reeds sedert eeuwen onze instincten niet bedorven door de noodlottige beschavingen, die samengeknutseld zijn door generatie na generatie, dan waren wij misschien, in plaats van mizerabele cultuurmenschen, ideale paradijsdieren geworden.
De mensch werd door de goden niet geschapen voor de cultuur, zooals die reeds sedert eeuwen bestaat. Hij werd geschapen als ieder dier werd geschapen om schoonheid en kracht; waarbij ik zoû willen erkennen in de paradijslegende deze waarheid te voelen: de mensch werd geschapen om heer te zijn over de andere
| |
| |
dieren en recht-op te gaan tusschen de andere dieren heen. Hij behoefde niet te kruipen als de slang, niet te sluipen als de tijger, niet op vier pooten rond te draven als ezel, paard of zebra, maar hoewel hij recht-op als de koning der dieren zich bewoog, ontbraken hem de vleugels om te zweven als de adelaar. Waarom de goden het menschdier niet dadelijk vleugels gaven, weet ik niet. Er is veel over te peinzen en dan over te zeggen, vooral als wij nagaan, dat wij ons de engelen hebben gedacht met vleugels en vliegtuigen hebben uitgevonden. Vliegtuigen zijn geniale, maar mizerabele uitvindingen van onze mizerabele cultuur en engelen zijn niet anders dan wederom paradijsdieren maar hooger staande dan wij ooit hier op aarde kans zouden hebben.
Het kan zijn, dat atmosferische invloeden vooral invloed hebben gehad op den verkeerden gang van het menschelijke leven. Weêrsgesteldheden zijn vermoedelijk de heerscheressen van heel het menschelijke leven. De goden schiepen de menschen niet om omringd te zijn met ijs, stormwind en koude hagelbuien. Want den ijsbeer, die wèl geschapen schijnt om te vertoeven in zulk element, wast een zware vacht, een ijsberevacht, om de leden. Maar den mensch, die zich onbehagelijk gevoelde in barre weêrsgesteldheden, zocht zijn toevlucht in een grot, onder een rieten dak boven zijn hoofd, in kleeding, eerst vegetarische kleeding - bladerfestoen en vijgeblad - toen animale kleeding, geweven uit wol van kemel en schaap.
De grot was nog zoo erg niet. Het rieten dak was reeds de eerste stap naar het verkeerde leven; met de kleeding gleden wij op het hellende pad der beschaving neêr naar den helschen afgrond, waarin wij nu razen en verdwazen.
Ook een leeuw schuilt in een grot. Wij hadden gehard moeten blijven en onze liefde, ons bestaansgeluk in een grot moeten blijven bergen zonder aan een rieten dak te denken. Ik geloof niet, dat wij ooit geheel harig zijn geweest als een leeuw of een gorilla; ik geloof, dat wij dadelijk menschen van schoonheid zijn geweest, hoewel met forscheren haargroei; als ik aannam, dat wij geheel harig zijn geweest, moet ik aannemen, dat onze huid nu niets
| |
| |
meer dan een verkaald decadent velletje is, en dat kan niet want ik vind menschenhuid soms iets heel moois, van grein en tint, en materie, of het de huid is van een vrouw, een man of een kind.
Ik herhaal, dat het rieten dak al heel erg was. De duivel, die ons steeds belaagt, heeft ons de idee van het rieten dak ingegeven. Na het rieten dak op stijlen, maakten wij geheele huizen en steden en toen waren wij voor goed verloren.
Ja, de weêrsgesteldheden hebben ons, ook al door duivelschen invloed, verloren doen gaan. Wij waren geschapen om naakt en schoon te leven in geluk en liefde tusschen de andere prachtige dieren - want alle dieren zijn oorspronkelijk prachtig, ook een nijlpaard en een olifant - in, aan onze naaktheid, harmonische weêrsgesteldheden, in zonneschijn en zoele-bries-doorwaaide bosschen en beemden en tuinen; op meer dan een grot hadden wij nooit recht zonder gevaar onzen primitieven adeldom van paradijsdier te verliezen. Toen wij een tuniek weefden van kemelhaar omdat wij het koud kregen, toen wij het koud kregen omdat ons de weêrsgesteldheid satanisch belaagde, waren wij voor goed van ons menschelijk geluk onterfd. Die tuniek leidde tot heel ons ellendige costuum en alle verdere misère der verschillende beschavingen.
Welk dier kleedt zich? Het is waar, zijn vacht of geveêrte is voller en ruiger in den winter dan in den zomer. Maar welk dier kleedt zich met kleederen van een dwaze cultuur? Een pas geboren zuigeling onder ons menschen wordt dadelijk gekleed. Is dat niet het bewijs onzer decadentie? Wij wonen in huizen met ramen, deuren, kachels. Is dit niet mede een bewijs onzer decadentie? Wij vatten telkens koû of krijgen influenza. Influenza is het gevolg van het rieten dak, de kleeding en satanische weêrsgesteldheden, die wij zoo dom waren niet te ontvluchten.
Wij hadden allen moeten vluchten naar den equator en ons om den evenaar moeten vastklampen als de stormwinden woelen van Noordpool of Zuidpool. Waarom het daar zoo koud is weet ik niet, maar het is er alleen koud door duivelschen invloed. De goden wilden ons naakt en gelukkig en schoon en krachtig heb- | |
| |
ben in paradijzen rondom den equator. Alles wat wij uitgevonden hebben na ons gekleed te hebben, daken te hebben opgericht en steden te hebben gesticht, is des duivels. Alle onze schitterende uitvindingen zijn uit de hel. Wij waren nooit anders bedoeld dan om in liefde en zaligheid te tieren en onder palmen en blauwe luchten te lachen, elkander te omhelzen onder sterrenachten en van granen en ooft te leven, doelloos, zonder één enkel doelwit dan dàt van ons hoogstaand dierlijk geluk. Zoo waren wij allen kunstenaars gebleven in de levenskunst en kunst ware nooit anders geweest dan levenskunst. Levenskunst is de eenige, ware kunst. Alle andere kunst is imitatie. Imitatie, waarmede de meesten van ons zich troosten in deze wereldverwording naar...imitatie. Echtheid is alleen levenskunst. En die is niets dan eenvoud, wat geen enkele cultuur ooit kon blijven. Er is cultuur en cultuur: de Grieksche stond hooger dan de onze; betrekkelijk stond de Grieksche heel hoog, maar ik kan mij een hooger, edeler bestaan denken dan het Grieksche der Oudheid. Wij waren nooit gemaakt om zooveel te denken, te doen, uit te vinden, na te pluizen, koersen te berekenen, te speculeeren, knoopjes aan onze kleeding toe of open te maken, te slachten, te bakken, te smeden, te timmeren, te schrijven, of zelfs maar te praten. Wij werden gemaakt om te groeien, te bloeien, elkander lief te hebben en dan, vóór de vijftig te sterven. Alles wat wij doen, denken, in elkaâr prutselen, onze maatschappij en syndicaten, uw zaken en mijn boeken en nog veel meer, zijn allemaal overbodig, prullewerk, slecht of liever foutief. Het moest allemaal niet
bestaan. Tubal-Kaïn is een ellendeling geweest om metaalbewerking uit te vinden; Laurens Koster is een tweede ellendeling geweest en Marconi zal ik als tijdgenoot, die leeft, niet zoo onhebbelijk bejegenen, maar heeft de wereld een grooten ondienst bewezen net als die Weensche professor bij wien nu alle impotente grijsaards of dertigjarigen file maken vanwege de puberteitsklier. Jeugd is natuur en geen kunst. Als wij niet hadden te strijden gehad met duivelsche weêrsgesteldheden, was jeugd natuur gebleven: de paradiziale mensch aan den equator had even veertig jaren krachtig en jong geleefd en geliefd en ware
| |
| |
dan van deze aarde weggenomen. Ik wil best gelooven, dat hij een gewiekte engel ware geworden.
Nu is het te laat. Er is niets meer aan te doen. Wij zijn nooit paradijsdieren geworden. Wij zijn ontaarde wezens, die naaktheid zonde, of minstens onfatsoenlijk noemen en die gebrek lijden als er huizennood is, kolennood of als zij, omdat zij verkeerd speculeerden, zich geen duur kostuum bij hun kleêrmaker meer kunnen bestellen. De menschheid zoekt naar goedkoope kleêren, brandstof en een huis om zich te bergen voor den regen of den nacht. Hij fietst als een gek, tuft als een gek, telefoneert als een gek, is gek van business en nijdigheid op elkander, om elkander dood te slaan of kapot te schieten en is geen oogenblik, van dat hij geboren werd, zooals hij behoorde te zijn. Intusschen zoekt hij zijn leven, zijn levensdoel, zijn levensgeluk en vond en vindt het nooit. Omdat hij sedert eeuwen, sedert praehistorische eeuwen door, zich steeds vergiste. Het is daarom den Bolsjewiken niet kwalijk te nemen, dat zij zich nù vergissen. De menschheden, zelfs zij die een ideaal hebben, kunnen niet anders meer doen dan zich vergissen. Om zich niet meer te vergissen, zouden zij moeten beginnen met een gunstig klimaat te zoeken, zich dan te ontdoen van hun kleederen, zich te voeden met brood, vruchten en bananen, te zwemmen, te worstelen, maar alleen om sport, te hardloopen, maar niet voor een gouden beker of gordel en gelukkig te zijn in de zon en aan het zand der zee als in een durende vacantie.
De mensch is niet gemaakt om te ‘werken’, ik meen te slaven en te zwoegen. Hier ga ik niet meê met de paradijslegende. Dat Adam Eva vond, kan geen zonde geweest zijn, nooit en dat zij, na elkander gevonden te hebben zich moesten kleeden met festoen en arbeiden in het zweet huns aanschijns, is een barbarisme, door den Duivel uitgevonden. De mensch is niet gemaakt om een levenslangen luilak te zijn, maar ook niet om zich, in welke branche ook, af te beulen. Hij is gemaakt om zich naar behoefte, gezond te bewegen in spel, sport en arbeid (arbeid is nuttige bezigheid) en door die beweging gelukkig te zijn, gezond en krachtig. Hij bewege zich naar zijn aard en lust in het paradijs met de gunstige
| |
| |
weêrsgesteldheid, zeker, hij arbeide er naar zijn lust. Hij bebouwe er den grond, dat het koren er wasse en de druiven er weligen. Helaas, ook om den equator zal de wereld al zijn bedorven, al weet ik weinig van het binnenland van Borneo en de Oerwouden van Afrika. Van Dajaks en negerstammen kunnen wij niets meer leeren.
Er is niets meer aan te doen. Wij leven verkeerd en geslachten na ons zullen eeuwen door steeds verkeerd leven. Slechts het vergaan van deze wereld, zoo zij bonst tegen een andere planeet en uitbarst in een kosmischen regen - ik wil ook wel eens spreken van ‘kosmiesch’ - van millioenen gensters, die weêr tot millioenen, wellicht weêr verkeerd uitgroeiende zwellende wereldbolletjes wentelen, kan aan dit verkeerde leven een einde maken.
In afwachting ga ik mij verkleeden, mijn smoking aantrekken, in Palace-Hôtel dineeren, daarna naar Hagenbeck of Cabaret en leef ik, o mijn ongelukkige lotgenoot, met u meê het verkeerde leven, niet zonder ergens heel diep in mijn hart met melancholie bewust te zijn - ik weet niet of gij meê met mij voelt - dat wij allen idioot zijn.
|
|