| |
| |
| |
De heilstaat
Niets is eenvoudiger voor de menschheid, dan een heilstaat te stichten. Het is zelfs zóó eenvoudig, dat de menschheid nooit tot de stichting van den heilstaat, dien ik bedoel, zal komen. Ook omdat de menschheid in haar verdorven gecompliceerde hersenen niet aan de verwezenlijking van zulk een eenvoudigen heilstaat zoû kunnen gelooven.
Mijn heilstaat zoû zijn te stichten op slechts twee fundamenteele principes.
Die principes zijn, eenvoudig-weg, de afschaffing van het geldwezen en de instandhouding van het bezit.
Vermoedelijk is deze combinatie niet iets nieuws, dat ik uitvind, en zullen geniale staatshuishoudkundigen al iets dergelijks hebben beweerd. Misschien echter niet zoo eenvoudig als ik, zonder staatshuishoudkundig genie, het thans waag te doen.
Dus: afschaffing van het geldwezen en instandhouding van het bezit. De goede goden hebben den mensch geschapen, alleen opdat hij mooi, gezond, sterk en gelukkig zoû zijn. Niet opdat hij zoû lijden in smart, ziekte en wanstaltigheid, zelfs niet om, zoogenaamd, door al die booze dingen ‘louter’ te worden voor een later leven. De mensch, man of vrouw, werd slechts geschapen voor het geluk en om dit geluk deelachtig te worden, behoefde hij slechts mooi, gezond en sterk te blijven. Maar de slechte duivels - waarom zij bestaan, weet ik niet - hebben iets anders uitgevonden: geld. Toen is de mensch zwak, ziek en leelijk geworden, naar ziel en lichaam, en zoo lang er geld op de wereld zal zijn, is het geluk, door de goden bedoeld, onbestaanbaar.
| |
| |
Het is waar, dat geld van oer-ouden oorsprong is. In de mythologie komt reeds geld voor, want Herakles werd door Nessos, den Kentaur, gemaand een reispenning te betalen, toen hij een rivier wilde oversteken. Misschien zijn er meer zulke voorbeelden in de aller-antiekste mythen te vinden, maar dit eene is voldoende.
Bezit echter is een instelling der goden. Ik bezit mijn eigen lichaam; ik bezit mijn oogen, mijn handen, mijn verbeelding; ik bezit mijn talenten, mijn ziel; mijn leven is van mij; het zijn alle geschenken, die mij de goden hebben gegeven. Mijn leven en ziel, mijn handen en oogen zijn nooit van een ander. Het is enkel mijn individueel bezit en ieder mensch bezit zulk een bezit voor zich en deelt dit nooit met een ander, zelfs niet met wie hij meer dan zichzelven lief heeft.
Even duidelijk als ik voel, dat geld een duivelsche uitvinding is, een slecht ruilmiddel, een demonische macht, die de menschheid zeer langzaam maar zeer zeker naar de Hel voerde, die deze wereld is, even duidelijk ben ik mij bewust, dat bezit een goede, goddelijke instelling vertegenwoordigt.
In mijn zoo eenvoudigen heilstaat - zonder geld, maar mèt bezit - zouden alle menschen bezitters zijn en sterke, gezonde, schoone gelukwezens worden: geluk is alleen te vinden door vereenvoudiging van bestaansvorm. Daarom schaf ik het geld af; bezit is niet af te schaffen, want als ik niets bezit, ben ik ook niet meer.
Wie deze dingen voor de eerste maal hoort verkondigen, denkt allicht: dat is een blague of: dat is een utopie. Maar het is geen van beiden. Het is eenvoudig een Columbus-ei, dat met een tikje is recht te zetten en stáát.
Schaf morgen het geldwezen af. Goed, er is geen geld meer. Maar wat ik bezit is van mij: mijn lichaam, mijn gedachten, mijn huis, mijn kasteel, mijn landgoed en ezelwagen blijven van mij...
Natuurlijk; eenige verwarring zal wel ontstaan. Administratie maakte ons aardsche leven zoo ingewikkeld, dat vereenvoudiging en geluk niet van vandaag op morgen intact zijn te bereiken. Ik reken op een tusschen-periode, maar die behoeft niet langer te zijn dan een maand of twee maanden.
| |
| |
De wereld is groot genoeg voor alle menschen om te bezitten. Als wij niet allen blijven opeengepakt zitten in de centra van het vroegere geldwezen (bedenk, dat is afgeschaft!) is de wereld wijd en mooi en prachtig, een geschenk der goden aan de menschheid, en leent de wereld zich zeer om iederen bezitter (dus iedereen) gelukkig te maken. Iedereen kieze zich dus, in 's werelds verschillende deelen, een bezit, omheine dit en zegge:
- Dit Is Van Mij.
Er is dus het recht van het eerste-bezit. Wat ik het eerst in bezit heb genomen, is van mij. Ge meent, dat er geweld zal gepleegd worden, dat het recht van den sterkste bruut-weg zal heerschen? Ik geloof het niet, vooral niet als na de onvermijdelijke tusschen-periode zich de heilstaat, dien ik voor mij zie, geregeld heeft. Ik herhaal, de wereld is groot genoeg. Voor alle menschen om te bezitten. Het geval kan zich voordoen, dat gij juist het zelfde terrein voor U en Uw gezin wilt ompalen, dat ik reeds omperkt heb. Wij zijn maar gedegenereerde menschen, wij verliezen niet dadelijk alle onze slechte eigenschappen, die het vroegere geldwezen in ons kweekte. Goed, wij kunnen kibbelen, vechten, elkander vermoorden. Maar niet langer dan een maand, dan twee maanden. Dan is mijn heilstaat, met bezit, maar zonder geld, gesticht; dan heeft iedereen, in een mooi klimaat, zich een plek gekozen, misschien zelfs twee plekken - voor winter- en zomerverblijf - voor zich en zijn gezin.
Lachen, en hem met den vinger nawijzen, zult ge wel nog om een ouderwetschen gierigaard, die, nu al zijn geld waardeloos werd, want afgeschaft, een geheele provincie tracht te omheinen!! Wat doèt hij met zijn provincie? Wat heeft hij er aan een mijndistrict - goud of steenkool - alleen te willen bezitten? Bedenk, het geld is afgeschaft en alle maatschappijen zijn afgeschaft. Verkoopen kan hij zijn steenkool niet meer, en als hij er dus te veel van inpalmt met de nieuwe formule, van in-bezit-neming: - Dit Is Van Mij...blijft hij er leelijk meê zitten.
Een mensch heeft om gelukkig te zijn niet meer terrein, steenkool of edel metaal noodig, dan iedereen op de wereld vinden kan.
| |
| |
Zijn terrein bakent hij af en is zijn bezit. Hij bouwt daar zijn huis en leeft daar met wie hem lief zijn. Alle hulpmiddelen der intusschen zich snel wijzigende beschaving staan tot zijn dienst voor zoover hij ze gebruiken wil. Weldra zal hij bevroeden, dat hij de meeste er van missen kan. De goden schiepen den mensch om landbouwer en herder te zijn; de duivels vonden alle overbodige industrieën uit, hoewel zij die uitvonden met genialiteit. Maar de geniale duivels sleepten den mensch met iedere uitvinding dieper de hel in, die wij bewonen...
Heel duidelijk zie ik, buiten de verlatene steden, de patriarchale bezittingen zich vormen. Isolement is niet noodig; sympathieën vloeien te zamen. De eene mensch is zelfs geschapen om den ander te helpen. De timmerman helpt den steenhouwer en omgekeerd. De mijnwerker helpt den dichter en omgekeerd. Het is alles dood-eenvoudig, maar het duivelsche geld heeft alles gecompliceerd. Wilt ge liever in Uw huis in de stad blijven wonen, mij wel, maar bedenk: er is geen geld meer in die stad. Ge doet dus beter ergens een plek te omheinen en daar een huis te zetten. Uw gezinskolonie te stichten, waarvan de leden elkander naar inborst en handigheid helpen. Ge doet dus beter Uw eigen vee te fokken dan naar slager en melkboer te telefoneeren...die er misschien niet meer zijn om van de telefoon-juffrouw te zwijgen.
Werd veel van de moderne industrie met het geldwezen dadelijk te zamen afgeschaft, veel kan ook blijven bestaan. Post- en telegraafwezen zie ik heel duidelijk als ‘onderlinge hulp’ voor mij; ook het spoorwezen, ook een allermodernst vliegwezen. Dit is alles allereenvoudigst in mijn nieuwen heilstaat te detailleeren en regelt zich van zelve...als het geld maar eenmaal is afgeschaft.
Daarom twijfel ik ook geen oogenblik, dat land- en zeewegen er blijven verzorgd en afgebakend: trouwens Raden van Ouden en Wijzen regelen alle deze dingen met Jongeren en Jongsten op de meest omslaglooze manier. Want - moet ik het dan telkens herhalen? - het geld is immers afgeschaft en dit maakte alleen al onze herrie. Zaken-doen is uit; er is niet meer dan ruilen noodig, ruilen met arbeidskracht en-gros en ruilen van levensbenoodigd- | |
| |
heden - hier reken ik ook onder onze boeken, schilderijen, concerten en godsdienstoefeningen, als ge wilt - op kleinere schaal. De eene mensch helpt ruilende den ander en omdat er geen geld meer bestaat, helpen zij elkaâr zelfs trouwhartiger en dienstwilliger dan ooit te voren. En de eene mensch kàn niet buiten den ander als er geen geld meer bestaat: bedenk eens, liefde kan zelfs niet meer gekocht worden en wordt alleen maar geruild. Door ruiling wordt het ideaal bereikt. Gezond egoïsme zal blijven bestaan. Ik kweek mijn bezit met naijver. Als ik meer tact heb dan gij om schapen te fokken, zend ik ook meer schapen dan gij in mijn wei. Wat ik doe met zoo veel schapen? Ik ruil ze voor kasten en stoelen en andere dingen of ik scheer alleen de wol af van mijn schapen en laat daar dekens en kleederen van maken, door degenen, die mijne feuilletons met eenig interest lezen.
Het is alles zoo dood-eenvoudig als eenmaal maar het duivelsche ruilmiddel: geld, niet meer bestaat.
Gezellig samen-zijn zoû zich vormen. Sportvereenigingen zouden elkander ontmoeten, kunstvereenigingen eveneens; Raden van Ouden en Wijzen en Jongeren en Jongsten, internationale, zouden met elkander dineeren. Goed, dat gebeurt nu ook, maar alle bureaucratie en paperassen dienen afgeschaft en zouden het ook van zelve worden, want ontstonden uit het geldwezen, om zegels te laten betalen. Bestaan dus de dubbeltjes niet meer, die de zegels eertijds kostten, dan is alle beheer en administratie vereenvoudigd en de mensch op den weg naar het geluk.
Steden zouden blijven bestaan als historische centra voor musea, in het bezit van wie er het meeste recht hebben. Ik stel mij tevreden met een typisch ‘Italiaansch klein stadje’, waar ik wel conservator wil zijn. Het heilige Verleden behoort ge-eerediend en aan universiteiten zouden leerstoelen blijven bestaan voor Kunsten en Wetenschappen. Ook Medicijnen zouden worden beoefend. Maar het Rechtswezen zoû zéér vereenvoudigd worden; daar er geen geld meer bestond en het ruilverkeer florisseert, komt diefstal of onrecht bijna niet voor. Intuïtief zuivert zich in den mensch de idee van bezit als iedereen bezitter is. Bedenkt
| |
| |
daarbij, dat karakter en zeden zich zullen veredelen, alleen omdat er geen geld meer bestaat, terwijl tegelijkertijd de lichamen gezonder en krachtiger en schooner zullen worden om die zelfde reden.
Het geld heeft ons bedorven. Mammon, dien wij aanbidden, heeft ons verleid. Vooral heeft hij in ons verkracht de goede, goddelijke idee van Eigen Bezit...Mammon, de slechte God met het goud stralende, ronde zongelaat - dat de Zon niet is, maar een helsch schichtende standaardmunt - heeft wat goed en gezond was in ons schoon instinct van te willen bezitten, doen verworden, zoodat wij schraperige Mammonisten zijn geworden. En hij heeft ons verdwaasd in ellende, leelijkheid en smart, zoodat velen onzer gelooven, dat individueel bezit niet gerechtvaardigd is. Maar mijn oogen en handen en hart en talent...??
Nu voel ik, dat ik het niet duidelijker zeggen kan en dat ik mij zoû gaan herhalen...
Dus basta...Zoû eenmaal de tijd nog komen, dat ieder van ons zijn ompaalde bezitting, zonder geld, zich ergens gewonnen had en gelukkig was, zooals de goden het hebben bedoeld, terwijl in de antieke stad, in het museum al de gouden, zilveren, koperen, nikkelen, bronzen muntjes, al de vieze, beduimelde bankbiljetten onder glazen vitrines te bestudeeren lagen voor den student, als getuigenis der eeuwen-lange aanbidding van Mammon? Neen; uit deze Hel, waarin wij dompelden, komen wij nooit meer! Bezit, individueel bezit wordt - wie weet! - nog wel afgeschaft, maar het geld - Mammon! - zal altijd blijven en heerschen. Want het is te laat: Wij komen niet meer in de Hel: wij zijn er al in en Mammon is de Duivel!
|
|