| |
| |
| |
De hacienda
Ieder, die als jongen wel eens de boeken las van Aimard, weet wat een hacienda is. Zoo een groote landelijke bezitting ergens in Mexico, Texas of Californië. En de dochter van een haciendero, een beeldschoon kind van precies zestien jaren, dat heet Dona Luz of Dona Rosario, wordt dan geschaakt door een bruut van een Apache, - maar een echte - en weêr ongerept als versche sneeuw, door de edelmoedige Comanchen bevrijd; ze trouwt dan met Don Pablo of een anderen Don...
Ik schijn ook mijn hacienda te bezitten. Maar ik bezit haar alleen in den droom. Want sedert ik jong was, droom ik geregeld met intervallen van jaren, die hacienda.
Dat droombezit is iets in mijn leven geworden; onveranderlijk doemt de hacienda in mijn droomen op, hoewel ik zelve er telkens ouder in word.
Den eersten keer, dat ik mijn hacienda droomde, was ik heel jong, zoowat zestien jaren, den leeftijd van Dona Luz en Dona Rosario. Maar ik leek in mijn droom niets op het een beetje eenzelvige, melancholieke jongmensch der Lage Landen, dat ik in werkelijkheid was. Ik was in mijn hacienda een rank lenige, ietwat Spaanschachtige aangetinte jonge hidalgo en ik dresseerde een oerwilden mustang tusschen mijn krachtig knijpende knieën.
Het was een heerlijke droom. Toen ik wakker werd, bleef ik bekoord, roerloos van zalige nawondering, liggen. En zag ik nog duidelijk de hacienda, het ruime, lage, luchtige landhuis en de wijde, groene pampa, waar ik den oerwilden mustang dwong door het manshooge gras. De droom liet mij een zalige lichtheid
| |
| |
achter: het was of ik waarlijk, hoe kort ook maar, dat benijdenswaardige jongmensch - Spaansch-Mexicaansch misschien - was geweest; zoo een heerlijk jeugdige hidalgo, met een zwarten ravenlok onder zijn sombrero uitwaaiende over zijn bevallig blank voorhoofd en met een vlammende sjerp om zijn ranke middel, het korte goudbruin fluweelen buisje om rug en schouders spannende en de saffraangele broek wijd vallende met lederen, recht uitstaande franjes ter zijde, over den karmijnrooden rijlaars.
De droom had nauwelijks - vermoed ik - twee, drie seconden geduurd, want droomkundigen zeggen ons, dat droomen heel kort duren.
Ik vergat den droom nooit heelemaal. Nu en dan, zonder aanleiding, herdacht ik hem weêr, en zag ik mij weêr, op den oerwilden mustang, draven, draven in het rond; het pluimige gras verzwolg ons bijna.
Ik droomde langen tijd niet meer van den mustang. Een paar jaren daarna lag ik in een hangmat met vele kwasten in den tuin van mijn hacienda, die was zeer weelderig van bloeiende catalpaboomen, met groote bloemen en groote bladeren en voor mij stond op een tafel, laag omgehakten boomstam, een reusachtig uit bamboe gevlochten prezenteerblad, dat vol vruchten zich stapelde, maar immense vruchten: manga's, zoo groot als nooit in Indië; perziken als kinderkopjes; reusachtige ananassen, die uitbladerden in een aloë en kammen bananen, indecent om van te schrikken. Mijn hacienda moet ergens in Californië hebben gelegen en ik moet een fruitfarm er bij gehad hebben.
Maar het zaligste van dien droom was het zomerweêr, dat dien morgen mij in mijn hacienda omringde. Nooit en nergens heb ik, waar en wanneer ook, en in welke klimaten, zulk een zalige atmosfeer geademd. Nice of Cannes of Sicilië was niets vergeleken bij die ozonluchtige, even vanille-geurige, kristal-klare, niet wegende maar wiegende, uchtend-vroege vroegzomeratmosfeer, die ik niet alleen met mijn longen ademde maar die door alle poriën heen drong; het was of ik in een bad lag van hemelsche zuurstof, die zeefde als met een etherische douche tusschen de
| |
| |
catalpa-bladeren neêr uit een hoogen, tintelblauwen eindeloos diepen hemel.
Toen ik wakker werd, was het nog nacht; de regen tikkelde tegen de ruiten, maar in de donkere kamer bleef ik liggen, in zaligste verwondering na genieten: ik herinnerde mij niet of ik de wondervruchten gegeten had, maar ik herinnerde mij wel - en nog steeds - het zalige zomerweêr, dat mij in den droom op mijn hacienda begenadigd had; het was weêr geweest niet van deze aarde!
Sedert droomde ik mijn hacienda meerdere malen.
Het was meestal niet meer dan een enkel stemmingsmoment en het was niet altijd duidelijk wat de droom beduidde. Zoo klaar van omlijnde zaligheid als het rijden op den mustang, of het ademen van het paradijszoete zomerweêr was het niet altijd, maar ik zag wel weêr détails, die ik niet de eerste malen had opgemerkt...een palissadeering om den tuin van scherpe bamboestijlen met punten...een kudde prachtige zwarte en witte buffels, die naar stal werd gedreven...en dan de badkamer. De badkamer, die ik tweemaal droomde, was heel bizonder. Zij was aan een stroomende rivier een luchtig opgetrokken, doorzichtig pavillioen van ijle bamboe-speren, nauwelijks vervlochten met matwerk, hier en daar geheel open of beklommen met slingerplanten, die bloeiden als met groote convolvuluskelken maar wat het nu voor equatoriale bloemen waren, weet ik niet. Het water in de rivier was zoo beminnelijk van een rots te vallen en verbreedde zich tot een gerieflijken plas en vervloeide weêr verder over groote steenklompen en het schuimde en het bleef toch hel blauw en doorzichtig. Je baadde je in plas na plas, of boog je rug onder den kletsharden waterval; verderop kon je wel zwemmen een eind de rivier op en terugloopen langs een allerliefst mossig paadje tusschen groote varens en Venushaar, maar dat ook heel groot van vocht groen geloover. Het was een ideale badkamer en zij had vermoedelijk niets gekost; maar de tweede maal, dat ik de badkamer droomde, schuifelde er een kolossale python boven mij, over het ronde traliewerk van bamboe, dat iets als een doorzichtige
| |
| |
welving over de badkamer beurde en werd ik wakker met een schrik en heel koud en voelde mij zeer treurig, dat het niet zoo heerlijk was geweest als den eersten keer, toen met den mustang of toen met het ideale zomerweêr.
Ik was niet alleen op mijn hacienda, misschien was zij zelfs niet eens de mijne. Dit is zelfs zeer waarschijnlijk; ik voelde mij er toch steeds als een tijdelijk verblijvende gast maar ook weêr geheel en al ‘thuis’. Er waren om mij steeds verschillende, lieve, mooie gezichten, die ik steeds herkende als de gelaten van sympathieke medemenschen, mannen en vrouwen. Behalve de python herinner ik mij niets onaangenaams van de hacienda en misschien had die groote slang, hadde ik blijven baden, zonder zoo dom te schrikken en wakker te worden, mij niet eens willen belagen en behoorde zij alleen maar decoratief tot het een weinig excentriek exotische landschap. Want gewoon was het er niet: het was er wel een bizondere hacienda; of men er de moderne landbouwkundige methoden toepaste, heb ik nooit geweten; ook niet of de mais- en korenvelden er met Guyano werden besproeid. Ik geloof wel, dat er veefokkerij bij was maar dat gebeurde dan zeker niet vlak bij het landhuis. Dat huis zelve zie ik duidelijk voor me: half steen, half hout en met door elkaâr gevlochten palmbladeren gedekt en die bruinrood geschilderd, zooals ik nooit en nergens een dakbedekking aanschouwd heb; dan was het huis wit en rood van binnen en van buiten; van binnen met een hooge lambrizeering van matwerk; ik weet heel goed, dat ik de beide verdiepingen wat laag vond maar de kamers zelve waren ruim en vierkant, zonder luxe gemeubileerd maar met vele gemakkelijke rieten meubelen; bedden, kasten, tafels, stoelen waren van riet en dan hing er dun, ijl, geel mousseline als gordijnen de bamboe raamposten langs. Het was er van licht altijd even goudig getint en er stond altijd een lange tafel eenvoudig gedekt maar ik herinner mij niets van de malen.
Misschien heb ik de hacienda vijf-, zes malen gedroomd. Ik droomde haar met intervallen van acht of tien jaren. Van de bewoners of eigenaars weet ik weinig en dat maakt mij nu wel
| |
| |
bedroefd; als ik spreek van mijn hacienda, zeg ik dat uit blague. Ik zoû haar zoo gaarne nu voor u, lezer, bevolken maar dat kan ik niet zonder te gaan verzinnen en tot nog toe heb ik niets van mijn hacienda verzonnen en enkel maar zoetjes-weg neêr geschreven wat ik mij van mijn droom-hacienda herinnerde. Ik ben mij bewust, dat mijn hacienda wat leêg blijft van menschen en dieren, maar dat doet haar wel de ijle droomatmosfeer behouden. Ik was er steeds zelve de duidelijkste silhouet in maar nooit meer zoo heerlijk duidelijk als dien eersten keer, toen ik op de pampa den mustang bereed. Dien tweeden keer, in het zalige zomerweêr, was ik nog wel de hidalgo, maar toch weêr veel meer mij zelve en die beide keeren in de badkamer was ik dat heelemaal.
Sedert ben ik er niet uit mij zelven getreden en bleef ik, in den droom, wie ik was, maar de droom was toch altijd wel heel lief al was hij niet meer zoo allerluchtigst als die eerste, twee, drie malen en al weefde er zich een zekere, nog te doorvoelen weemoed door.
Muziek? Ja, ik herinner er mij wel muziek. Muziek van guitaren-snaren, en dweepende, half grappige, even sensueele en wat lodderig leuke, kreoolsche jongensstemmen, waartusschen twee schrille sopranen. Het was zoo gezellig en verliefd in een manestemming: de maan hing als een oranje feestlampion maar van doorschijnende edelsteen laag opgehangen in die wellustige nachtlucht van Texas, Californië of Mexico...waarlijk, zoo heel erg geografisch of ethnografisch juist was mijn droom nooit, geloof ik, maar wàt gaf er toch altijd dat levensblijde aan, dat volbloedige, dat rijk gelukkige? Als ik mij dat zoo voor kon stellen in den droom, bestond het dan ook niet ergens, was het dan niet ergens, misschien wel op, o nog zeer lage, tusschenwerelden, tusschen deze wereld en de andere, hoogere, astrale...? Ik weet er niets van; het zijn allemaal maar droomerige vragen. Eens, weet ik wel, rookte ik, de toen nog jeugdige hidalgo met den ravenzwarten lok over het verrukkelijke voorhoofd, er cigaretten - ik, die nooit rook - en werd ik wakker met een viezen smaak in den mond...Toen dadelijk weêr de weemoed, dat het niet meer zoo
| |
| |
heerlijk was geweest als toen met den mustang en de wiegende zomerlucht en de doorzichtige badkamer maar toch, toch...het wakende, verwonderde nagenieten om den blijden, haciendadroom...Toch nog aardig, al smaakte het zoo vies in mijn mond...Toch nog zalig maar niet meer zoo jong, zoo dartel, zoo heerlijk. Maar wat was het gèk, van die cigaretten.
Tot nu, de laatste maal, ik weêr de hacienda droomde. Het was maar heel, heel kort, maar het was genoeg om mij wat treurig te maken toen ik ontwaakte. Het was precies weêr de zelfde hacienda - mijn hacienda, had ik eenmaal gepocht - het was het zelfde landhuis...het staketsel...en ginds vloeide de rivier, waarover het bamboe badpavillioen gebouwd was...En het was de zelfde pampa, die zich met pluimhoog gras breidde in de stralende morgenzon en door de pampa draafde een jonge hidalgo op een oerwilden mustang, dien hij temde tusschen zijn krachtig knijpende knieën. Hij was vermoedelijk zestien jaren en zijn vlamkleurige sjerp wuifde overmoedig en de sporen aan zijn karmijnrooden rijlaars schitterden als die van een jeugdigen ridder. Maar duidelijk zag ik, van verre toekijkende, dat ik niet dat benijdenswaardige jongemensch was...dat hij een ànder was...en dat, al behoorde hem die hacienda misschien ook niet toe, ik er heelemaal niet van noode had, dat die hacienda mij heelemaal niet meer toe behoorde.
Toen, half wakker reeds, heb ik, geloof ik, met een lachje mijn schouders opgehaald en ben blijven liggen in de morgenvaalheid der werkelijkheid mijner ochtendgrijze kamer.
En mij getroost met te bedenken, dat wat men gehad heeft en geweest is, zelfs in den droom, vooral in den droom, niet minder waar is dan welke werkelijkheid, wat droom en werkelijkheid ook worden.
|
|